10 juli 2007
vierde civiele kamer
rolnummer 2006/537
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
procureur: mr. L. Paulus,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 8 december 2004, 8 juni 2005 en 25 januari 2006 die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellante (hierna ook te noemen: de vrouw) als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en principaal geïntimeerde (hierna ook te noemen: de man) als eiser in conventie, verweerder in reconventie heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De vrouw heeft bij exploot van 20 april 2006 de man aangezegd van voormelde vonnissen van 8 juni 2005 en 25 januari 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de man voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw acht grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, zeven producties in het geding gebracht en overeenkomstig het gevorderde in de appèldagvaarding gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de man zijn oorspronkelijke vorderingen in conventie zal ontzeggen als ongegrond en de oorspronkelijke vorderingen van de vrouw in reconventie, voor zover al niet toegewezen in het vonnis van 25 januari 2006, alsnog aan haar zal toewijzen, met dien verstande dat het hof zal vaststellen dat de vrouw aan de man verschuldigd is het bedrag van € 30.219,-, te verminderen met de rente vanaf 2005, en de man zal veroordelen om het bedrag dat de vrouw, ter uitvoering van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 25 januari 2006, teveel heeft betaald (door de vrouw is onder protest € 299.465,53 betaald, waarvan € 123.206,27 in overleg is gedeponeerd onder notaris Heuff te Arnhem) aan haar terug te betalen, met de wettelijke rente over het teveel betaalde, respectievelijk met de bepaling dat voormeld depot, met de daarover gekweekte rente, door de notaris wordt uitgekeerd aan de vrouw, kosten rechtens.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden, twee producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bevestigen, zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft de man incidenteel beroep ingesteld tegen het vonnis van 25 januari 2006, daartegen één grief aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het hof het vonnis van de 25 januari 2006 zal vernietigen voor zover daarbij is geweigerd om aan het bevel aan de vrouw tot afgifte aan de man van de aan hem in eigendom toebehorende roerende zaken een dwangsom te verbinden en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest zal bepalen dat de vrouw voor iedere dag dat zij weigert de roerende zaken aan de man af te geven een dwangsom verbeurd van € 1.000,- per dag.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep heeft de vrouw verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering in het incidenteel beroep, althans die vordering zal afwijzen als ongegrond.
2.6 Bij brief van 5 februari 2007 namens de vrouw is de bij de stukken in eerste aanleg ontbrekende productie E alsnog aan het hof toegezonden.
2.7 Ter zitting van 12 februari 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de vrouw door mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam, en de man door mr. C.H.M. Ambagtsheer-Gödden, advocaat te Hilversum. Beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.8 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.2 Partijen zijn op 2 januari 1984 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Staande hun huwelijk zijn partijen bij notariële akte van 25 mei 1989 huwelijkse voorwaarden aangegaan, die voor zover hier van belang als volgt luiden:
“UITSLUITING VERMOGENSGEMEENSCHAP..
Artikel 1.
1. Tussen de echtgenoten zal generlei gemeenschap van goederen of schulden bestaan.
2. Ieder der echtgenoten behoudt mitsdien hetgeen hij of zij krachtens scheiding uit de ontbonden algehele goederengemeenschap verkrijgt, alsmede hetgeen hij of zij vanaf morgen op welke wijze ook verkrijgt.
(…)
KOSTEN DER HUISHOUDING.
Artikel 3.
1. Ieder der echtgenoten zal naar evenredigheid van zijn/haar inkomsten bijdragen in de kosten der huishouding.
2. Tot de kosten der huishouding behoren tevens die van verzorging en opvoeding der kinderen, die door de echtgenoten gezamenlijk worden grootgebracht en voorts kosten en belastingen, welke betrekking hebben op hun gemeenschappelijke woning.
3. Hetgeen boven gemelde evenredigheid door één der echtgenoten is besteed voor bedoelde kosten, kan, zo dit niet heeft plaatsgevonden binnen één jaar na afloop van het jaar, waarin de besteding is geschied, niet meer worden teruggevorderd.
Artikel 4.
Voorzover de inkomsten der echtgenoten ontoereikend zijn om de in artikel 3. bedoelde kosten te voldoen, zijn de echtgenoten verplicht daartoe naar evenredigheid van ieders vermogen bij te dragen.
VERSCHUIVINGEN.
Artikel 5.
Wanneer de baten van de ene echtgenoot mochten zijn aangewend ten behoeve van de andere, dan moet bij de ontbinding van het huwelijk of steeds zodra de ander dit wenst, de bevoordeelde echtgenoot de waarde, die aan het vermogen van de ander in onttrokken, aan laatstgenoemde vergoeden, voorzover in deze akte niet anders is bepaald”.
3.3 Partijen zijn vanaf 8 juli 1996 samen ieder voor de helft eigenaar van de voormalige echtelijke woning. De koopprijs van die woning (inclusief roerende zaken en de met de aankoop gemoeide kosten) van ƒ 919.597,11 (€ 417.294,97) is door de vrouw voldaan. De vrouw is daarvoor een geldlening aangegaan bij de besloten vennootschap van haar vader, [A] B.V. (hierna: [A] B.V.).
3.4 Partijen zijn in januari 2002 feitelijk gescheiden gaan wonen, waarbij de vrouw met de kinderen in de voormalige echtelijke woning is blijven wonen.
3.5 Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 juni 2003 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 juli 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6 De waarde van de voormalige echtelijke woning is vastgesteld op € 1.100.000,-. De waarde van de gemeenschappelijke inboedel is vastgesteld op € 21.195,-.
4 De motivering van de beslissing in het principaal en het incidenteel beroep
4.1 Kern van het geschil tussen partijen is of de man aangemerkt moet worden als medeschuldenaar ten aanzien van de door de vrouw bij [A] B.V. afgesloten geldlening, althans of op grond van het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden deze schuld en de rente daarover in aanmerking komen voor verrekening.
Partijen zijn het eens over toedeling van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw tegen een waarde van € 1.100.000,- en toedeling aan haar van de gemeenschappelijke inboedel tegen de getaxeerde waarde van € 21.195,-. Voorts zijn partijen het erover eens dat de man de helft van de nominale aankoopprijs (inclusief roerende zaken en kosten) van de voormalige echtelijke woning, dus € 208.647,48, en de helft van de nominale investering in de aanleg van de tuin en in de verbouwing c.q. renovatie van de voormalige echtelijke woning voor zover deze investering door de man is erkend, dus € 101.480,95, aan de vrouw dient te vergoeden. Verder hebben partijen de onderlinge verrekening van de belastingverplichtingen beperkt tot de periode van 1998 tot en met 2001.
4.2 Ter gelegenheid van de pleidooien bij het hof hebben partijen overeenstemming bereikt over de afgifte van de aan de man in eigendom toebehorende uit erfenis verkregen roerende zaken, die thans in het bezit zijn van de vrouw. De vrouw erkent het eigendomsrecht van de man hierop en zij zal ervoor zorgdragen dat wanneer het jongste kind niet meer samen met haar in één huis woont, deze roerende zaken aan de man zullen worden afgegeven. De vrouw zal de hiermee gemoeide kosten dragen.
Grief VII in het principaal beroep en de incidentele grief behoeven dan ook geen bespreking meer.
4.3 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man niet kan worden aangemerkt als medeschuldenaar van de door de vrouw bij [A] B.V. afgesloten geldlening. Op grond van artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is de gemeenschap van goederen en schulden tussen partijen uitgesloten en het bestaan van een (schriftelijke) overeenkomst tot geldlening waaraan de man zich heeft gebonden is niet gesteld of gebleken. Dat de man op de hoogte was van de geldlening voor de financiering van de (verbouwing van de) woning en de tuinaanleg en de rente hierover fiscaal heeft afgetrokken en dat de man de tussen [A] B.V. en de vrouw opgemaakte positieve en negatieve hypotheekverklaring heeft medeondertekend, betekent nog niet dat hij zich als medeschuldenaar van de geldlening heeft gebonden. Die omstandigheden zijn evenmin voldoende om op grond van de tussen partijen als voormalige echtelieden geldende eisen van redelijkheid en billijkheid anders te beslissen dan in de huwelijkse voorwaarden is bepaald. Ter gelegenheid van de pleidooien bij het hof hebben partijen bovendien verklaard dat zij er bewust voor hebben gekozen om de (eigendom van de) voormalige echtelijke woning op beider naam te zetten ondanks het feit dat de geldlening slechts door de vrouw werd afgesloten, omdat zij wilden dat de woning aan hen beiden zou toebehoren. Daaruit blijkt evenmin dat partijen de bedoeling hadden dat de door de vrouw aangegane geldlening, anders dan in de huwelijkse voorwaarden is bepaald, een schuld van beide partijen zou zijn.
Grief I faalt daarom.
4.4 De vrouw heeft aangevoerd dat zij geld heeft geleend van [A] B.V. voor:
a. de financiering van de aankoop van de echtelijke woning, de kosten van de verbouwing van die woning en de kosten van de aanleg van de tuin, en
b. de kosten van de gemeenschappelijke huishouding van partijen, waaronder kosten voor vakanties en aanschaf van gordijnen en tapijten, van in totaal € 104.426,26 inclusief rente tot en met 2004 (hierna: de gezinsuitgaven).
De over de geldlening verschuldigde rente is volgens de vrouw steeds bijgeschreven bij het totaal geleende bedrag op haar rekening-courant bij [A] B.V. De man erkent dat hij wist van de geldlening met betrekking tot de onder a. vermelde posten maar hij betwist dat hij ervan op de hoogte was dat de vrouw geld leende voor de onder b. vermelde gezinsuitgaven.
Partijen zijn het erover eens dat de rente, die is verschuldigd over de geldlening voor zover deze is aangegaan voor de aankoop van de woning, de verbouwing en de tuinaanleg, moet worden aangemerkt als kosten van de huishouding. Dit is ook in lijn met de jurisprudentie (Hoge Raad 27 januari 2006, RvdW 2006, 125).
4.5 Op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden is de man gehouden de helft van de nominale aankoopprijs (inclusief roerende zaken en kosten) van de voormalige echtelijke woning en de helft van de nominale investeringen in de aanleg van de tuin en in de verbouwing van die woning, voor zover die investeringen niet zijn aan te merken als regulier onderhoud van de woning, aan de vrouw te vergoeden. De man heeft dit ook erkend. Partijen verschillen van mening over de vraag of een aantal uitgaven van de vrouw ten behoeve van de woning, met name het verfwerk en de installatie van een nieuwe cv-ketel, en de tuin zijn aan te merken als investering dan wel als regulier onderhoud.
4.6 De over de geldlening verschuldigde rente, de gezinsuitgaven en de kosten voor regulier onderhoud van de woning, zijn kosten van de huishouding en hierop is het bepaalde in de artikelen 3 en 4 van de huwelijkse voorwaarden van toepassing.
Het hof ziet aanleiding om in dit verband de volgende drie periodes te onderscheiden:
a. de periode tot en met 2000 in verband met het beroep van de man op het vervalbeding in artikel 3 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden;
b. het jaar 2001 in verband met het verbreken van de samenwoning in januari 2002;
c. de periode van 2002 tot en met 6 juli 2004.
Na 6 juli 2004 hebben de huwelijkse voorwaarden door de ontbinding van het huwelijk hun gelding verloren. Voor verrekening van de kosten van de huishouding van na 6 juli 2004 is dan ook geen plaats.
4.7 Voor verrekening van de kosten van huishouding in periode a. (tot en met 2000) is naar het oordeel van het hof geen plaats omdat het vorderingsrecht van de vrouw over die periode is vervallen op grond van artikel 3 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Niet gesteld of gebleken is immers dat de vrouw vóór 1 januari 2002 aan de man kenbaar heeft gemaakt dat zij de tot en met 2000 naar evenredigheid van inkomsten meer gemaakte kosten van huishouding van hem wenste terug te ontvangen. Dit is slechts anders indien moet worden aangenomen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich beroept op het overeengekomen vervalbeding (Hoge Raad 15 september 2006, NJ 2007, 217). De vrouw heeft hiertoe echter onvoldoende gesteld.
4.8 Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. In de artikelen 3 en 4 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat partijen naar evenredigheid van hun inkomsten bijdragen in de kosten van huishouding en dat, wanneer die inkomsten niet toereikend zijn, zij naar evenredigheid van hun vermogen hieraan zullen bijdragen. De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw naast haar (geringe) inkomsten uit haar werkzaamheden als huisarts, inkomsten had uit haar vermogen, zoals onder meer huuropbrengsten, dat deze inkomsten uit vermogen werden voor de vrouw werden geïnd door [A] B.V. en via de rekening-courant van de vrouw bij [A] B.V. met haar werden verrekend. Daarnaast is als onvoldoende weersproken komen vast te staan dat de vrouw tijdens het huwelijk in ieder geval meer vermogen had dan de man. De vrouw heeft in het licht hiervan onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat het noodzakelijk was dat zij geld leende van [A] B.V. voor de kosten van de huishouding (waaronder de rente over de geldlening met betrekking tot de aankoop van en investeringen in de woning begrepen worden) en dat zij haar (inkomsten uit) vermogen niet kon aanwenden voor deze kosten. Uit het feit dat de verschuldigde rente steeds werd bijgeschreven op de rekening-courant van de vrouw bij [A] B.V. volgt niet noodzakelijkerwijs dat er geen sprake is van besteding en dat daarom het vervalbeding niet van toepassing zou zijn. Het is immers goed mogelijk dat de verschuldigde rente wegvalt tegen de inkomsten uit vermogen van de vrouw die op dezelfde rekening-courant bij [A] B.V. werden geboekt. Voorts is niet gebleken dat de keuze van de vrouw om geld te lenen voor de kosten van de huishouding louter ten voordele van de man heeft gestrekt. Uit het feit dat de man de rente over de geldlening fiscaal heeft afgetrokken volgt niet zonder meer dat alleen hij hiervan voordeel heeft genoten, nu de man onweersproken heeft gesteld dat het hierdoor genoten voordeel ten goede is gekomen aan het gezin. Bovendien heeft de vrouw niet weersproken dat de man volgens de toen geldende regels jegens de fiscus de belastingplichtige was en daarom niet alleen zijn eigen aftrekposten maar ook die van de vrouw kon opvoeren. Niet is komen vast te staan dat de man door deze gang van zaken vermogen in zijn (praktijk)vennootschap heeft opgebouwd. De man heeft dit gemotiveerd betwist en de vrouw heeft van het tegendeel geen gespecificeerd bewijs aangeboden. Dat de man deelt in de waardevermeerdering van de woning vloeit voort uit het feit dat hij mede-eigenaar daarvan is. Nu de man de helft van die (nominale) investeringen aan de vrouw vergoedt heeft hij ook aanspraak op de helft van de waardevermeerdering van de woning.
Tenslotte is evenmin gesteld of gebleken dat de vrouw zich niet bewust was of kon zijn van de gevolgen van het aangaan van een geldlening louter op haar naam in het licht van de huwelijkse voorwaarden. Het hof acht dat ook niet aannemelijk, nu de vrouw via haar onderneming [B] B.V. beroepsmatig handelt in onroerende zaken en deze exploiteert, zodat zij geacht wordt goed op de hoogte te zijn van de financiële consequenties van de door haar gemaakte keuzes.
4.9 De kosten voor de aanschaf van tapijten in 1996 zijn volgens de eigen stellingen van de vrouw kosten van huishouding. De vrouw kan hiervan geen verrekening meer vorderen gelet op het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden. Dat de man wel meedeelt in de waarde van deze tapijten, nu deze onderdeel zijn van de gemeenschappelijke inboedel, doet daaraan niet af.
4.10 Niet gebleken is dat de man in periode b. (2001) onvoldoende heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. De vrouw heeft daartoe onvoldoende gesteld. Zij heeft onvoldoende inzicht gegeven in de totale kosten daarvan over dat jaar en in hoeverre de man en zijzelf naar evenredigheid van ieders inkomen en vermogen daaraan hebben bijgedragen, conform hetgeen bepaald is in de artikelen 3 en 4 van de huwelijkse voorwaarden.
Ter gelegenheid van de pleidooien bij het hof heeft de man verklaard dat partijen een gemeenschappelijke bankrekening hadden, waarvan de kosten van de huishouding werden voldaan en waarop maandelijks zijn gehele salaris werd gestort. Indien dat nodig was betaalde de vrouw bij, maar zij voldeed geen vast bedrag op die rekening, aldus de man. De vrouw heeft dat onvoldoende weersproken. Zij voert weliswaar aan dat de man niet zijn gehele salaris heeft aangewend voor de kosten van de huishouding, maar op grond van haar eigen stellingen staat vast dat de man in ieder geval circa ƒ 5.400,- per maand bijdroeg in de kosten van de huishouding. Voorts heeft de vrouw verklaard dat zij slechts bij grote uitgaven, zoals voor vakantie, en op incidentele basis bijsprong. De vrouw heeft niet gesteld wat de hoogte was van haar (inkomsten uit) vermogen en of, en zo ja met welke bedrag, zij daaruit heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding.
Nu niet is komen vast te staan dat de vrouw naar evenredigheid van haar inkomen en vermogen méér heeft bijgedragen dan de man aan de kosten van de huishouding, is er geen grond voor verrekening van die kosten over het jaar 2001.
4.11 Op grond van artikel 1:81 juncto artikel 1:84 BW bestaat er tot aan de ontbinding van het huwelijk een interne draagplicht tussen de echtgenoten voor de kosten van de huishouding. Deze interne draagplicht tussen partijen bestaat dus ook nog na het verbreken van de samenwoning in periode c. (januari 2002 tot en met 6 juli 2004). Over deze periode heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen van partijen, ter beantwoording van de volgende vragen:
a. Hebben partijen in die periode afspraken gemaakt over de kosten van de huishouding na het vertrek van de man? Zo ja, welke?
b. Zo nee, heeft de man in die periode bijgedragen in de kosten van de huishouding, en zo ja in welke mate?
Daarnaast dienen partijen het hof te informeren over:
c. de hoogte van de totale kosten van de huishouding over deze periode, uitgesplitst per kalenderjaar en voorzien van een specificatie en nadere bewijsstukken, en
d. over de bijdrage, die de man en de vrouw uit ieders inkomsten uit arbeid dan wel vermogen aan de kosten van huishouding in deze periode hebben gedaan, eveneens uitgesplitst per kalenderjaar en voorzien van een specificatie en nadere bewijsstukken.
Het hof zal de zaak hiertoe verwijzen naar na te melden rolzitting voor het nemen van een akte door beide partijen. Partijen dienen voorafgaand aan die rolzitting hun wederzijdse standpunten tijdig aan elkaar te doen toekomen zodat zij in hun akte tevens hun reactie op de standpunten van de wederpartij kunnen opnemen.
4.12 De vrouw heeft geen grieven gericht tegen de overwegingen van de rechtbank onder 7, 8 en 9 van het vonnis van 25 januari 2006. Volgens partijen dient hetgeen de man, als belastingplichtige voor beide partijen, in de jaren 1998 tot en met 2000 aan belasting heeft betaald over de inkomsten van de vrouw in beginsel op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden te worden verrekend. Anders dan de vrouw aanvoert gaat het dus niet om vergoeding van de aan de man opgelegde naheffingsaanslagen over 1998 en 1999. Voorts staat de inhoud van het rapport van de Belastingdienst van 6 november 2003 (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) als niet weersproken vast.
De man heeft berekeningen overgelegd van de door hem verschuldigde belasting in de jaren 1998 tot en met 2000, waaruit de inkomsten van de vrouw uit onroerende zaken en rente-inkomsten van de vrouw zijn geëlimineerd (producties 9, 10 en 11 bij dagvaarding in eerste aanleg). Bij die berekeningen is uitgegaan van de inkomensgegevens van de vrouw en de man, zoals vermeld in het rapport van de Belastingdienst. Uit die berekeningen volgt dat het nadelig verschil in belastingheffing door toerekening van de door de vrouw verschuldigde belasting aan de man, voor de man € 48.996,44 (1998: - ƒ 87.716, 1999: - ƒ 61.511,- en 2000: + ƒ 41.253,-) bedraagt.
De vrouw betwist de door de man overgelegde berekeningen en stelt dat in die berekeningen ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat de man belasting heeft bespaard door de rente over de geldlening van de vrouw bij [A] B.V. af te trekken. Zij heeft een berekening overgelegd (ontbrekende productie E bij conclusie van antwoord, bij brief van 5 februari 2007 nagezonden aan het hof) waarbij wél rekening is gehouden met het belastingvoordeel door aftrek van de rente (“aftrek hypotheekrente” en “aftrek consumptief krediet”) door de man. Uit die berekening volgt dat de man ƒ 274.290,- aan belasting heeft bespaard.
4.13 Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man ten onrechte het belastingvoordeel dat hij heeft genoten in verband met de fiscale aftrek van de door de vrouw betaalde rente op de leningen van de vrouw bij [A] B.V. voor de woning en het consumptief krediet (zoals gecorrigeerd in het rapport van de Belastingdienst), niet bij de berekening heeft betrokken. Indien de man slechts over zijn eigen inkomsten belasting verschuldigd zou zijn geweest, had hij immers ook niet van voormelde aftrekposten kunnen profiteren, althans niet in dezelfde mate als hij heeft gedaan. De man erkent het uitgangspunt van de vrouw “dat elke partij de eigen belasting betaalt” (memorie van antwoord onder 21). Daarvan kan het belastingvoordeel door de aftrek van de door de vrouw betaalde rente, niet los worden gezien. Doordat de man belasting heeft betaald, althans heeft moeten betalen op grond van de destijds geldende fiscale regels, over het inkomen van de vrouw heeft hij ook belasting bespaard. Hij heeft dat ook niet weersproken. Het gaat niet aan deze besparing, die volgens de vrouw ƒ 274.290,- (€ 124.467,38) bedraagt, geheel buiten beschouwing te laten. Dat de bespaarde belasting ten goede is gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen, aangezien nagenoeg het gehele inkomen van de man in de huishouding werd geconsumeerd, doet daaraan niet af. Nu de man de bespaarde belasting niet in zijn berekening heeft betrokken, kan die berekening, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot uitgangspunt dienen. De man heeft dan ook onvoldoende aangetoond dat hij per saldo nadeel heeft geleden doordat hij belasting heeft betaald over het inkomen van de vrouw in de periode van 1998 tot en met 2001, zodat zijn vordering op dit punt zal worden afgewezen. Een nader onderzoek door een deskundige is dus niet nodig. De vrouw heeft haar vordering wegens door de man bespaarde belastingen van € 48.996,44 slechts voorwaardelijk ingesteld, namelijk alleen indien aan de man enig bedrag ter zake van de belasting zou worden toegewezen. Nu deze voorwaarde niet in vervulling gaat, komt het hof aan deze voorwaardelijke vordering niet toe.
Grief IV slaagt in zoverre.
4.14 De door de vrouw in haar toelichting op grief V genoemde nota’s van Hoogland over de periode van 1997 tot en met 2000 betreffen voornamelijk verfwerkzaamheden aan de echtelijke woning. Ter gelegenheid van de pleidooien bij het hof heeft de vrouw verklaard dat deze verfwerkzaamheden, anders dan zij eerder heeft betoogt, deels aangemerkt moeten worden als renovatie en deels als onderhoud van de woning. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de nota’s over die periode betrekking hebben op renovatie van de woning, nu de vrouw in het licht van haar mededelingen ten tijde van haar pleidooi onvoldoende heeft onderbouwd welke werkzaamheden zien op renovatie en welke werkzaamheden zien op regulier onderhoud van de woning. Dit had wel op haar weg gelegen, gelet op het verweer van de man dat de woning in 1996 volledig is geschilderd voor een bedrag van circa ƒ 160.000,- en dat de verfwerkzaamheden daarna betrekking hadden op regulier onderhoud. Het hof gaat er dan ook van uit dat die nota’s betrekking hebben op regulier onderhoud en dus kosten van de huishouding zijn. Zoals hiervoor in 4.7 is overwogen kan de vrouw over deze periode daarvan geen verrekening meer vorderen.
4.15 De nota’s over 2002 betreffen de installatie van een nieuwe cv-ketel (nota van de firma Corbeek van 17 juli 2002 van € 10.336,-) en werkzaamheden in de tuin (nota van Hoveniersbedrijf Kapona van 4 september 2002 van € 1.471,02) van in totaal € 11.807,25 (ƒ 26.019,75). Het hof is van oordeel dat dit kosten van onderhoud zijn aangezien het gaat om vervangingskosten van de cv-ketel en de werkzaamheden in de tuin, te weten: aanvulling grint, plantwerk en het zetten van mollenvallen, niet zijn aan te merken als tuinaanleg. Deze kosten behoren tot de kosten van huishouding en op grond van artikel 1:81 juncto artikel 1:84 BW dient de man bij te dragen aan deze kosten. In welke mate hij daaraan dient bij te dragen is, zoals hiervoor in 4.11 is overwogen, afhankelijk van de afspraken die partijen hebben gemaakt over de huishoudelijke kosten na verbreking van de samenwoning. Voorshands acht het hof het redelijk dat de man aan de kosten ter zake van het onderhoud van de woning en de tuin voor de helft bijdraagt, omdat de woning voor de helft zijn eigendom is. Partijen dienen zich ook over dit punt op na te melden rolzitting bij akte nog nader uit te laten.
4.16 De vrouw voert aan dat partijen de Suzuki Alto in 1996 hebben aangeschaft voor het woon-werkverkeer van de man en dat zij de koopprijs van deze auto van € 6.743,17 (ƒ 14.861,-) heeft gefinancierd. Het hof is van oordeel dat er op grond van de eigen stellingen van de vrouw geen sprake is van zakelijk gebruik van de auto, zoals de vrouw in eerste aanleg heeft betoogt, en dat de kosten voor woon-werkverkeer kosten van de huishouding zijn. Op grond van hetgeen hiervoor in 4.7 is overwogen kan de vrouw hiervan geen verrekening meer vorderen. Grief VI faalt dan ook.
4.17 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel beroep:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 4 september 2007, voor het gelijktijdig nemen van een akte door ieder van partijen waarbij zij zich dienen uit te laten over hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 4.11 en 4.15 is overwogen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ter Veer, Wammes en Van Gelder en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2007.