2.7. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het standpunt ingenomen dat de
onderhavige bedrijfsmiddelen tegen de onder 2.4 vermelde waarden moeten worden gewaar-deerd, zonder rekening te houden met de door belanghebbenden toegepaste afwaardering. Hij heeft de stakingswinst gecorrigeerd met € 46.000*40% + € 84.000 * 40% -/- 44.000 * 40% =
€ 34.400.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of bij het bepalen van de hoogte van de stakingswinst op de onder 2.4 vermelde waarden van de bedrijfsopstallen en de bedrijfkavel een afwaardering moet worden toegepast in verband met duurzame zelfbewoning. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend.
3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
3.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd het-geen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4. Belanghebbenden nemen nader het standpunt in dat de door hen verdedigde afwaardering 35% moet bedragen, hetgeen betekent dat de door de Inspecteur berekende stakingswinst met €30.100 moet worden verminderd.
3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Nu erflater en zijn echtgenote het bedrijf per 31 december 2001 hebben gestaakt is daar-mee een einde gekomen aan het bedrijfsmatige gebruik van de bedrijfsopstallen en de daaraan toe te rekenen onder- en omliggende grond. Deze zaken gaan per genoemde datum over naar het privé-vermogen van erflater en zijn echtgenote.
4.2. Er is slechts één waarde waartegen erflater de voormalige bedrijfsonroerende zaken naar het privé-vermogen kon overbrengen en die is gelijk aan de prijs die daarvoor op 31 december 2001 bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed. In het algemeen moet voorts worden aangeno-men, dat het de stakende ondernemer vrij staat de desbetreffende onroerende zaken te ver-vreemden en wel in vrij te aanvaarden staat, omdat immers aan de bestemming die de onderne-mer tot dan toe aan die zaken heeft gegeven, een einde is gekomen.
4.3. Blijkens het rapport van de minnelijke taxateurs van 15 september 2003 hebben zij de tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken getaxeerd op waarden zoals onder de feiten is vermeld. Daarbij is, aldus vermelding in het taxatierapport, rekening gehouden met ‘alle omstandigheden die op de waarde van invloed zijn’. Ter zitting hebben partijen verklaard ervan uit te gaan dat de taxateurs bij het bepalen van de door hen vastgestelde waarden de in-vloed op die waarden van de op 31 december 2001 door erflater en zijn echtgenote bewoonde nabijgelegen privé-woning hebben meegewogen.
4.4. Nu partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten ter zake van de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de tot het ondernemingsvermogen behorende zaken, staat het de erven niet meer vrij om in een later stadium een andere, van de door de gezamenlij-ke minnelijke taxateurs vastgestelde afwijkende en lagere waardering te bepleiten. De omstan-digheid dat het nadere standpunt van de erven mede is gestoeld op een ander inzicht van de eertijds door hen aangewezen minnelijke taxateur, maakt dit niet anders.
4.5. Indien het onder 4.4 overwogene anders zou zijn, dan is het aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken, op grond waarvan kan worden aange-nomen, dat in zijn geval van de onder 4.2 vermelde algemene regel en mitsdien ook van de vaststellingsovereenkomst moet worden afgeweken.
4.6. De erven hebben daartoe aangevoerd dat de ligging en de aard van de bedrijfsopstallen dusdanig is, dat die onroerende zaken dienen te worden beschouwd als aanhorigheden van de woning van erflater die niet afzonderlijk verhuurbaar of verkoopbaar zijn. De erven stellen ook dat een deel van de bedrijfsopstallen bij de woning in gebruik was en is gebleven als garage en voor opslag. Naar het oordeel van het Hof gaat dit laatste standpunt uit van de gedachte dat erflater en zijn echtgenote de tot het bedrijfsvermogen behorende onroerende zaken niet ver-vreemden, maar besluiten vanaf het moment van de staking deze zaken in eigen gebruik te ne-men. Een dergelijke beslissing sluit evenwel niet uit de mogelijkheid van verkoop van die zaken in vrij te aanvaarden staat.
4.7. Nog afgezien van het feit dat met de onder 4.6 genoemde stellingen van belanghebbenden wordt miskend dat die opstallen tot aan de staking tot het ondernemingsvermogen van de maat-schap behoorden en bij de onderneming in gebruik waren, blijkt op geen enkele wijze dat de voor de waardering van belang zijnde feitelijke omstandigheden ten tijde van de taxatie niet bij de taxateurs bekend waren.
Bovendien is het Hof van mening dat de bedrijfsopstallen om de volgende redenen niet aanho-rig zijn aan de privé-woning. De afstand van de woning tot het dichtstbij gelegen bedrijfsge-bouw is ruim. Deze bedraagt ongeveer 6,5 m². Blijkens de tot de stukken behorende foto’s en de kadastrale tekening is de woning gelegen aan het eind van de inrit te rechter zijde en zijn de bedrijfsgebouwen gelegen aan het eind van de inrit te linker zijde. Op de inrit zelf is ruimte voor twee elkaar passerende personenauto’s. De woning werd ten tijde dat de onderneming gedreven werd, reeds lange tijd geheel tot het privé-vermogen gerekend. De woning heeft, naar de zoon ter zitting heeft verklaard, geen bedrijfsgelieerde gedeelten of functies. Voorts brengt de omstandigheid dat een bewoner van de woning zijn auto in één van de bedrijfsopstallen pleegt te stallen of één van die opstallen beschikbaar houdt voor opslag van privé-spullen, niet mee dat daarom sprake is van aanhorigheid aan de woning. Van andere omstandigheden waaruit valt af te leiden dat één of meer bedrijfsopstallen bij de woning behoren of aan de woning dienstbaar zijn is niet gebleken. Voor een afwijking van de door partijen gesloten vaststellings-overeenkomst en mitsdien van een lagere waardering van de bedrijfsopstallen en bijbehorende grond, bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding.
4.8. De gemachtigde heeft zich beroepen op door de eenheid van de Inspecteur gevoerd beleid, dat erop neerkwam, dat als feitelijk werd vastgesteld dat de bijgebouwen met de woning één complex vormen en niet afzonderlijk verkoopbaar of verhuurbaar zijn, de waardedruk wegens zelfbewoning zich mede uitstrekt tot die bijgebouwen. De Inspecteur heeft dienaangaande op-gemerkt dat tot 2003 op zijn eenheid sprake was van de door de gemachtigde gesignaleerde gedragslijn. Die gedragslijn gold echter alleen in het geval dat zowel de woning als de bedrijfs-gebouwen tot het ondernemingvermogen behoorden. In dit geval behoorde de woning reeds lang tot het privé-vermogen en is, aldus de Inspecteur, dit beleid niet van toepassing.
4.9. Het Hof acht hetgeen de Inspecteur omtrent het door de erven gestelde beleid heeft aange-voerd aannemelijk. De erven hebben niets aangevoerd op grond waarvan de stelling van de Inspecteur met betrekking tot de inhoud van dit beleid onjuist moet worden geacht. Nu in deze zaak sprake is van een woning die reeds lang tot het privé-vermogen van erflater en zijn echtge-note behoorde is sprake van een ander geval dan zich voordeed in de door de Inspecteur be-doelde gedragslijn. Er is geen sprake van gelijke gevallen. Het beroep van de erven op toepas-sen van dit beleid kan derhalve niet slagen.
4.10. Nu het gelijk aan de Inspecteur is, is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag, zoals gehandhaafd bij de uitspraak op bezwaar, juist is vastgesteld.
5. Slotsom
Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank .