ECLI:NL:GHARN:2007:BB4805

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2007/850
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Spek
  • M. Smeeïng-van Hees
  • J. Vaessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ontvankelijkheid verzoek tot opheffing faillissement en toepassing WSNP

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 september 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot opheffing van haar faillissement en de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). Het hof oordeelt dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat [appellante] in 2004 al een verzoek tot opheffing van het faillissement had ingediend, dat door de rechtbank Almelo was afgewezen. Het hof heeft ambtshalve beoordeeld of [appellante] ontvankelijk is in haar verzoek, waarbij het artikel 3, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw) in overweging is genomen. Dit artikel bepaalt dat een schuldenaar binnen veertien dagen na kennisgeving van de griffier een verzoekschrift kan indienen voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het hof concludeert dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij binnen de gestelde termijn een verzoek heeft ingediend, noch dat er sprake was van omstandigheden die haar niet toe te rekenen zijn.

Het hof wijst erop dat de rechtbank in haar eerdere vonnis van 13 april 2004 heeft aangegeven dat [appellante] in een later stadium een verzoek tot omzetting zou kunnen doen, maar dat de wet deze mogelijkheid niet biedt binnen het faillissement. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 10 juli 2007, waarin het verzoek van [appellante] tot opheffing van haar faillissement was afgewezen, en verklaart haar niet-ontvankelijk in het verzoek tot opheffing van het faillissement en de toepassing van de WSNP. Het hof overweegt verder dat de persoonlijke omstandigheden van [appellante], zoals het wonen in een opvanghuis met haar dochter, niet voldoende zijn om haar verzoek te honoreren, gezien de ernst van de schulden en het niet nakomen van haar informatieverplichtingen tijdens het faillissement.

Uitspraak

17 september 2007
eerste civiele kamer
rekestnummer 2007/850
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 12 november 2003 is appellante (hierna te noemen: [appellante]) op verzoek van een derde in staat van faillissement verklaard, waarbij tot rechter-commissaris is benoemd mr. K.J. Haarhuis en tot curator mr. A. Gerards te Rijssen.
1.2 In 2004 heeft [appellante] een eerste verzoek tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend.
Bij vonnis van 13 april 2004 heeft de rechtbank Almelo dat verzoek afgewezen. Tegen dat vonnis heeft [appellante] geen hoger beroep ingesteld.
1.3 Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 10 juli 2007 is het verzoek van [appellante] tot opheffing van haar faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wederom afgewezen.
1.4 Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 16 juli 2007 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 10 juli 2007 en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, de brieven met bijlagen van 16 augustus 2007 en van 29 augustus 2007 van de procureur van [appellante] en het faxbericht van 7 september 2007 met bijlagen van de curator.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2007, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. S.H.M. Skrotzki, advocaat te Roermond. De curator is, met bericht vooraf, niet ter zitting verschenen.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot opheffing van haar faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen omdat, kort gezegd, [appellante] haar informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen in het faillissement en zij tijdens het faillissement wederom nieuwe (verwijtbare) schulden heeft laten ontstaan, zodat gegronde vrees bestaat dat [appellante] ook tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling haar verplichtingen niet zal nakomen. Bovendien is een deel van de schuldenlast van [appellante] niet te goeder trouw ontstaan, aldus de rechtbank.
3.2 Allereerst dient ambtshalve te worden beoordeeld of [appellante] ontvankelijk is in haar verzoek.
Artikel 3, eerste lid, Fw bepaalt dat indien een verzoek tot faillietverklaring een natuurlijke persoon betreft en hij geen verzoekschrift heeft ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III van de Fw, de griffier de schuldenaar terstond bij brief kennis geeft dat hij binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw kan indienen.
Ingevolge artikel 15b, eerste lid, Fw kan de rechtbank, indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn bedoeld in artikel 3, eerste lid, Fw geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend of indien het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar, totdat de verificatievergadering is gehouden of, indien de verificatievergadering achterwege blijft, totdat de rechter-commissaris de beschikkingen als bedoeld in artikel 137a, eerste lid, Fw heeft gegeven, op verzoek van de gefailleerde diens faillissement opheffen, onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III van de Fw.
3.3 Het hof stelt vast dat [appellante] in hoger beroep niet heeft gesteld en dat ook anderszins niet is gebleken dat de overschrijding van de in artikel 3, eerste lid, Fw vermelde termijn wegens haar niet toe te rekenen omstandigheden heeft plaatsgevonden. Omdat [appellante] al in 2004 een verzoek tot omzetting heeft ingediend, is feitelijk ook uitgesloten dat thans nog van dergelijke omstandigheden sprake zou kunnen zijn. Dit betekent dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 15b, eerste lid, Fw, zodat de rechtbank [appellante] in haar verzoek tot opheffing van
haar faillissement onder gelijktijdige toelating tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De omstandigheid dat de rechtbank in haar vonnis van 13 april 2004 heeft aangegeven dat [appellante] in een later stadium alsnog een verzoek tot omzetting zou kunnen doen, maakt het voorgaande niet anders, nu de wet daartoe binnen faillissement niet de mogelijkheid biedt. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en [appellante] zal in haar verzoek alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4 Ten overvloede overweegt het hof dat de door [appellante] in hoger beroep aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding zouden hebben gegeven haar verzoek tot opheffing van haar faillissement onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in te willigen. Immers, vaststaat dat [appellante] tijdens het faillissement nieuwe schulden aan het CJIB heeft laten ontstaan. Bovendien zijn er ook nog oudere schulden aan het CJIB. Op alle CJIB-schulden is blijkbaar nimmer afgelost. Het hof is van oordeel dat een schuld aan het CJIB naar zijn aard als niet te goeder trouw ontstaan moet worden beschouwd, en reeds hierom aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Ook blijkt uit de verslagen van de curator dat [appellante] haar informatieverplichting, met name wat betreft haar verhuizingen, onvoldoende is nagekomen.
3.5 Door [appellante] is nog naar voren gebracht dat zij en haar vijfjarige dochter [dochter] een kamer van Maatschappelijke Opvang Verslaafden bewonen, waardoor privacy en rust voor beiden ontbreken en [dochter] regelmatig wordt geconfronteerd met mensen die onder invloed zijn van alcohol en/of drugs en ruzie maken, wat een negatieve gedragsverandering bij [dochter] teweegbrengt. Zolang zij niet is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling komt [appellante] niet in aanmerking voor een huurwoning van de woningbouwvereniging, waardoor zij thans ook een naar verhouding hoge huurlast heeft. Deze persoonlijke omstandigheden zouden voor het hof onvoldoende grond hebben gevormd om [appellante] desondanks toch tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten. Het feit dat er ook na het faillissement nieuwe schulden aan het CJIB zijn ontstaan en dat zij haar inlichtingenverplichting onvoldoende is nagekomen, getuigt namelijk niet van een saneringsgezinde houding.
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 10 juli 2007 en, opnieuw recht doende:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzoek tot opheffing van haar faillissement, onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. Spek, Smeeïng-van Hees en Vaessen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2007.