23 oktober 2007
pachtkamer
rekestnummer P 2007/477
G e r e c h t s h o f t e A r n h e m
de stichting [geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
incidenteel geïntimeerde,
procureur: mr. E.H.M. Harbers,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
incidenteel appellant,
procureur: mr. J.H. van Vliet.
1 Het geding in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer heeft op 20 maart 2007 een beschikking gegeven tussen appellante (verder te noemen: [appellante]) als verweerster en geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]) als verzoeker. Van deze beschikking is een kopie aangehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] is bij op 18 april 2007 per fax en op 25 april 2007 per gewone post ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Zij heeft daarbij drie grieven tegen de beschikking aangevoerd, producties overgelegd en het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het door [geïntimeerde] ingediende verzoek strekkende tot verlenging van de pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen kadastraal bekend gemeente [...] met een gezamenlijke grootte van 17.87.05 hectare af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg alsmede in appèl.
2.2 Bij op 30 mei 2007 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd tegen het door [appellante] in het beroepschrift aangevoerde, heeft hij incidenteel beroep ingesteld, producties in het geding gebracht en heeft hij het hof verzocht om in het principaal appèl het appèl ongegrond te verklaren en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en in het incidenteel appèl [geïntimeerde] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, op grond van het feit dat er geen geldige kennisgeving van niet verdere verlenging heeft plaatsgehad met in het principaal en in het incidenteel appèl veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in prima en in hoger beroep.
2.3 Bij op 26 juni 2007 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift in het incidenteel appèl heeft [appellante] verweer gevoerd, een productie in het geding gebracht en heeft zij het hof verzocht om het incidenteel appèl ongegrond te verklaren, met veroordeling van [geïntimeerde] in het incidenteel appèl in de kosten van de procedure.
2.4 Bij brief van 10 augustus 2007 van de procureur van [geïntimeerde] zijn nog een aantal nadere producties in het geding gebracht.
2.5 Op 20 augustus 2007 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [appellante] is verschenen ing. F.A. van Lynden, rentmeester, bijgestaan door de procureur van [appellante]. [geïntimeerde] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn procureur. Bij die gelegenheid hebben partijen aan het hof inlichtingen verstrekt en hebben mr. Harbers en mr. Van Vliet de wederzijdse standpunten toegelicht, beiden mede aan de hand van pleitnotities.
2.6 Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.
3.1 Tussen partijen staat op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet is betwist alsmede op grond van de niet betwiste inhoud van de overgelegde stukken het navolgende vast.
3.2 [appellante] heeft bij akte van februari 1977 een pachtovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] en zijn broer, [A.], ingaande op 1 mei 1977 voor een periode van zes jaren, mitsdien eindigend op 1 mei 1983, betreffende een perceel weiland, kadastraal bekend gemeente [...], ter grootte van 9.63.75 ha, nummers [...], ter grootte van 5.45.70 ha en nummer [...], ter grootte 2.74.60 ha, totaal ter grootte van 17.84.05 ha.
3.3 Deze pachtovereenkomst is op 23 maart 1977 bij de grondkamer voor Noord-Brabant ingekomen en is op 15 april 1977 door die grondkamer goedgekeurd.
3.4 Bij aangetekend schrijven van 27 april 2006 heeft de rentmeester van [appellante], F.A. Van Lynden voornoemd, namens [appellante] te kennen gegeven dat [appellante] geen verdere verlenging van de pachtovereenkomst na 1 mei 2007 wenst.
4 De mondelinge behandeling
Ter zitting van het hof is, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
Door F.A. van Lynden namens [appellante]:
Wij hebben reeds eerder vrij gekomen gronden verkocht aan Natuurmonumenten. Het betreft 25 ha met een opbrengst van 1 miljoen euro. Daarvoor willen wij 50 ha terugkopen van Rijkswaterstaat en wij hebben nu nog een financieringstekort van € 600.000,-. De onderhavige grond brengt waarschijnlijk € 4,- per meter op.
Ik heb tijdens een telefoongesprek op 10 mei 1995 en een bezoek ter plaatse bij [geïntimeerde] op 1 november 1995 niet gemerkt dat [geïntimeerde] in die periode lichamelijke klachten had. Hij heeft daarover toen ook niets gezegd.
Op het bedrijfsbezoek op 12 april 2006 is gesproken over een indeplaatsstelling van de zoon van [geïntimeerde]. Ik heb echter nooit een concreet verzoek ontvangen. Ik heb tijdens dit bezoek niet zonder meer gezegd dat [geïntimeerde] andere gronden van [appellante] zou kunnen pachten. [appellante] heeft geen gronden in eigen gebruik. Wel hebben wij vrijgekomen gronden verzameld in een buffer en die gronden worden eenmalig verpacht. Deze eenmalige pacht vormt geen belemmering voor de verkoop van die gronden.
Door [geïntimeerde]:
Volgens mij is er geen akte opgemaakt toen de vof werd opgericht. Er heeft alleen een inschrijving bij de Kamer van Koophandel plaatsgevonden. Ik heb onlangs met mijn accountant gesproken over een wijziging in de verhoudingen naar 80-20. Mijn vrouw is namelijk ernstig ziek en kan niet veel meer in het bedrijf doen.
Ik doe het meeste werk op het bedrijf. Mijn vrouw doet het fruit en verzorgt de dieren. Zij verricht nooit werkzaamheden op het veld. Ik bepaal wat waar komt te staan. Wij hebben geen eigen dieren. De biggen blijven eigendom van de producent. Ik word per week betaald voor het verzorgen van de biggen en krijg een bonus als ik het goed doe (bijvoorbeeld als de vleeskwaliteit hoog is en het sterftecijfer laag). Ik profiteer niet van een stijging van de varkensprijzen. Ik zorg verder voor het strooisel, de mestafzet en het drinken voor de dieren. Mijn vrouw controleert de varkens. Het reinigen van de schuren en het mest laden doe ik zelf. De schuren waren voorheen kippenschuren en zijn in 1992 en 1995 verbouwd. Toen is al rekening gehouden met de huidige welzijnsregels. Ik voldoe aan de regelgeving tot 2013. De mest raak ik voor het merendeel op de onderhavige pachtgrond kwijt. Ik hoef niet veel af te voeren. In een slechte periode kost het wegrijden me € 25,- per kubieke meter. Het fruit wordt geplukt en in kisten naar de veiling gebracht. Het is de vraag of mijn vrouw dat in de toekomst nog kan doen. Misschien ga ik dan wel over op verkoop op stam.
Het suikerquotum staat nu weer op mijn naam. Het quotum heeft wel op naam van mijn vrouw gestaan. Wij hebben dat destijds gedaan omdat ik bij CSV werkte en geen belangenverstrengeling wilde. Daarnaast was mijn vrouw toch ook deelgenoot in het bedrijf.
Ik heb een losse arbeidsovereenkomst met CSV. Via CSV wordt ik gedetacheerd bij andere ondernemingen. Zo werk ik elke dag ergens anders en maak steeds andere uren. Als ik de onderhavige pachtgrond verlies, moet ik de mest elders afzetten en door deze kostenstijging zal ik mijn bedrijf moeten verkopen. Het inkomen dat ik verdien bij CSV is niet genoeg om op de boerderij te kunnen blijven wonen. Ik verwacht niet dat, als ik de onderhavige pachtgrond verlies, ik meer kan gaan werken bij CSV. Het werk loopt nu al terug. De CSV had eerst 2800 leden en nu nog maar 1000. Ik werk nu tussen de 20 en 30 uur per week. In de campagne is het meer en nu minder. Nu ben ik met name bezig met ziektebestrijding. Ik bezoek bietentelers en geef adviezen. In de campagne komt de logistiek er nog bij. CSV brengt de bieten zelf naar de fabriek. Dan werk ik soms meer dan 50 uur per week.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
in het principaal en het incidenteel appèl:
5.1 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 74 lid 3 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. Deze bepaling brengt in het onderhavige geval mee dat de Pachtwet toepasselijk blijft, nu de onderhavige procedure vóór de datum van inwerkingtreding van de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek voor dit hof is aangevangen en op bedoelde datum in hoogste feitelijke instantie in staat van wijzen verkeerde, daar toen immers de mondelinge behandeling van het verzoek reeds had plaatsgevonden.
voorts in het incidenteel appèl:
5.2 Nu het incidenteel appèl de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in zijn verzoek tot verlenging van de pachtovereenkomst betreft, zal het hof het incidenteel appèl eerst behandelen.
5.3 [geïntimeerde] heeft de geldigheid van de pachtopzegging door de rentmeester van [appellante] bestreden. Volgens hem is niet gebleken dat de bevoegdheid van de rentmeester tot opzegging van de pachtovereenkomst conform artikel 9 sub c van de statuten bij huis-houdelijk reglement is vastgesteld. [appellante] heeft aangevoerd dat zij een beheersovereenkomst heeft gesloten met rentmeester F.A. van Lynden. In voorkomende gevallen wordt de rentmeester gemachtigd om pachtovereenkomsten op te zeggen. In het onderhavige geval is dit mondeling geschied. Het bestuur van [appellante] heeft volledigheidshalve een ver-klaring opgesteld waarin de opzegging door de rentmeester is bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de rentmeester is opgetreden als gevolmachtigde van [appellante]. Daarmee is de pachtopzegging rechtsgeldig geschied en is [geïntimeerde] ontvankelijk in zijn verlengingsverzoek. Het incidenteel appèl is tevergeefs opgeworpen.
voorts in het principaal appèl:
5.4 [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedrijfsvoering van [geïntimeerde] niet geweest is, zoals het een goed pachter betaamt, dan wel dat het optreden van [geïntimeerde] jegens haar in de afgelopen pachtperiode aanleiding heeft gegeven tot gegronde klachten. Volgens [appellante] is [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst. [geïntimeerde] heeft, zonder toestemming van [appellante], de onderhavige pachtgrond in een vennootschap onder firma ingebracht en heeft daarnaast volgens [appellante] het suikerbietenquotum niet in stand gelaten.
5.5 [geïntimeerde] heeft bestreden dat hij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de gepachte gronden niet ingebracht in de vennootschap onder firma, maar valt alleen het exploitatieresultaat toe aan de vennootschap. Daarnaast heeft hij, aldus [geïntimeerde], geen zeggenschap over het gepachte aan de medevennoot, zijn vrouw, overgedragen. Het bietenquotum is volgens [geïntimeerde] nooit aan derden vervreemd. In 1991 is het bietenquotum op naam van zijn vrouw gezet, in 1998 heeft zij bietenquotum bijgekocht en in 2000 is het quotum van de broer van [geïntimeerde] met het quotum van zijn vrouw samengevoegd. Volgens [geïntimeerde] is het gelet op de bijzondere relatie tussen hem en zijn echtgenote zeker dat er geen suikerbietenquotum verloren zal gaan en kan ook niet worden gesteld dat hij bij het einde van de pachtovereenkomst niet in staat is mee te werken aan overgang op verpachters van het met het gepachte samenhangend suikerbietenquotum. Ter zitting bij het hof heeft [geïntimeerde] verklaard dat het bietenquotum in ieder geval sinds 16 maart 2007 weer op zijn naam staat.
5.6 Het hof overweegt als volgt. In het onderhavige geval is sprake van een man/vrouw vennootschap onder firma. Er is derhalve sprake van één andere maat, waarmee [geïntimeerde] in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd. Naar het oordeel van het hof kan, zelfs indien mocht blijken dat de gepachte gronden wel zijn ingebracht in de vennootschap onder firma en een verdeling van de zeggenschap van 50-50% (in de akte) is overeengekomen, niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] de zeggenschap over het gepachte in onaanvaardbare mate heeft afgestaan, omdat in dat geval [geïntimeerde] immers niet door de andere maat (tevens zijn echtgenote) kan worden overstemd. Daarnaast wordt door [appellante] niet ontkend dat [geïntimeerde] alle bedrijfsbeslissingen over het gepachte neemt. Het hof is derhalve van oordeel dat op dit punt geen sprake is van een gegronde klacht in de zin van artikel 39 Pachtwet.
5.7 Met betrekking tot het bietenquotum overweegt het hof als volgt. De hoofdregel is dat het een pachter in verband met artikel 25 lid 2 Pachtwet en de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen de partijen bij de pachtovereenkomst beheerst in het algemeen niet zal vrijstaan om aan het einde van de pachtovereenkomst de pachtgrond aan zijn verpachter ter beschikking te stellen zonder het daarmee samenhangende bietenquotum. Dit brengt mee dat het een pachter niet vrijstaat zonder toestemming van de verpachter het bietenquotum op naam van een derde te doen overschrijven.
5.8 In het onderhavige geval heeft overschrijving van het bietenquotum plaatsgevonden op naam van de vrouw van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft hiermee weliswaar [appellante] aan een zeker risico blootgesteld, hetgeen in beginsel neerkomt op een tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde], maar gelet op het feit dat [geïntimeerde] en zijn vrouw in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd en het feit dat [geïntimeerde] het suikerbietenquotum nog voor het einde van de pacht en voor de beschikking in eerste aanleg weer op zijn naam heeft laten zetten, is het hof van oordeel dat onder deze bijzondere omstandigheden op dit moment onvoldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat er sprake is van een gegronde klacht in de zin van artikel 39 Pachtwet.
5.9 Uit het voorgaande volgt dat de verplichte afwijzingsgrond van artikel 39 Pachtwet hier niet van toepassing is. Nu ook overigens niet is gebleken van enige andere verplichte afwijzingsgrond zal het hof op grond van artikel 38 Pachtwet een beslissing naar billijkheid geven.
5.10 [appellante] heeft aangegeven dat zij belang heeft bij het pachtvrij kunnen verkopen van de onderhavige pachtgrond. Zij wil het vrijgekomen kapitaal benutten om het landgoed [woonplaats] verder uit te breiden en te optimaliseren. [appellante] is voornemens de niet in de directe nabijheid van het landgoed gelegen gronden aan Rijkswaterstaat te verkopen, waarvoor een nabij het landgoed gelegen boerderij wordt aangekocht. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij nog een financieringstekort heeft voor voornoemde transactie van circa € 600.000,-. [geïntimeerde] heeft daartegenover aangevoerd dat verlies van het gepachte voor hem het feitelijke einde van zijn bedrijf betekent. Het gepachte betreft bijna 18 ha op een totaal oppervlakte van 21 ha. Volgens [geïntimeerde] moet hij als hij de onderhavige pachtgrond verliest, de mest elders afzetten en zal hij door deze kostenstijging zijn bedrijf moeten verkopen.
5.11 Het hof acht het belang van [appellante] bij het pachtvrij kunnen verkopen van de onderhavige pachtgrond zeer beperkt. [appellante] heeft, hoewel daar ter zitting uitdrukkelijk toe uitgenodigd, niet kunnen aangeven waarom zij juist de onderhavige pachtgrond nodig heeft om het in overweging 5.9 genoemde project te verwezenlijken. [appellante] heeft ook niet aangegeven dat er geen alternatieve financieringsmogelijkheden voor het project bestaan. Naar het oordeel van het hof is het daartegenover staande belang van [geïntimeerde] (ook) betrekkelijk beperkt. [geïntimeerde] heeft een marginaal bedrijf waarmee hij de laatste jaren een negatief resultaat heeft behaald. Het hof is echter van oordeel dat door het verlies van het gepachte de kosten voor de mestafzet van [geïntimeerde] aanzienlijk zullen stijgen en dat daarmee niet ondenkbaar is dat deze stijging van de kosten gevolgen zal hebben voor de voortzetting van de vleesvarkenstak van het bedrijf van [geïntimeerde]. Naar het oordeel van het hof weegt per saldo dit nadeel voor [geïntimeerde] bij het verlies van het gepachte zwaarder dan het zeer beperkte belang van [appellante]. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang van [geïntimeerde] naar billijkheid de doorslag moet geven.
5.12 Weliswaar is [appellante] in het principaal appèl in het ongelijk gesteld, maar het hof ziet desondanks aanleiding in het principaal appèl de kosten te compenseren zowel voor wat betreft de eerste aanleg als het hoger beroep. [geïntimeerde] is door het bietenquotum op naam van zijn vrouw te zetten en op dit punt niet gelijk volledige openheid van zaken te geven in zoverre tekortgeschoten jegens [appellante] en draagt mede de verantwoordelijkheid voor de gevoerde procedure. Daarnaast was ten tijde van het instellen van het hoger beroep voor [appellante] nog niet duidelijk dat het bietenquotum weer op naam van [geïntimeerde] stond, zodat ook het hoger beroep in zoverre niet onterecht is ingesteld. Met betrekking tot het incidenteel appèl zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.
5.13 De slotsom is dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, behoudens voor zover [appellante] daarin is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde].
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer van 20 maart 2007, behoudens voor zover daarin [appellante] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] en in zoverre opnieuw beschikkende;
compenseert in het principaal appel de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 477,-- voor salaris van de procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Valk, Van Osch en Kerssemakers en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar en is uitgesproken op 23 oktober 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.