9 oktober 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2006/1169
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr W. D.Huizinga,
de vennootschap onder firma
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr R. A. Wolleswinkel.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 15 maart 2006 en 2 augustus 2006 die de rechtbank Arnhem tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de VOF) als eiseres heeft gewezen; van het laatstgenoemde vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 31 augustus 2006 aangezegd van het vonnis van 2 augustus 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de VOF voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest de vorderingen van de VOF alsnog zal afwijzen onder veroordeling van de VOF in de kosten van beide procedures.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de VOF de grieven bestreden en producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in zijn appèl/grieven tegen het bestreden vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vordering in appèl zal afwijzen conform het door de rechtbank gewezen vonnis van 2 augustus 2008 (het hof leest: 2 augustus 2006) zonodig onder ambtshalve aanvulling/verbetering van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 2 augustus 2006 onder 2.1 tot en met 2.6 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen - met uitzondering van de in het kader van grief 1 geformuleerde aanmerking op de vaststelling onder 2.4 - geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep – voorzover in hoger beroep niet bestreden - ook van die feiten uitgaan. Om wille van de overzichtelijkheid voegt het hof aan de vaststaande feiten het volgende toe. Uit het handelsregister (productie 13 inleidende dagvaarding) blijkt dat de VOF twee vennoten heeft, te weten [vennoot sub 2] B.V. en [vennoot sub 1] B.V. [vennoot sub 1], geboren op 11 november 1975, is directeur/enig aandeelhouder van laatstgenoemde B.V. Uit het handelsregister (productie 3 memorie van antwoord) blijkt voorts dat [A.], geboren op 31 augustus 1948, eigenaar is van de eenmanszaak Fourage- en Mesthandel [A.], welke eenmanszaak op 10 augustus 2005 is gefailleerd. In dit arrest wordt met [vennoot sub 1] bedoeld: [vennoot sub 1], geboren op 11 november 1975. Voor het geval [A.], geboren op 31 augustus 1948 wordt bedoeld, wordt dit als zodanig vermeld.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In de kern genomen richten de grieven 1 tot en met 6 zich tegen het oordeel van de rechtbank dat van een (opeisbare) vordering van [appellant] op [vennoot sub 1] dan wel op de VOF geen sprake is, zodat een beroep op verrekening of opschorting niet opgaat. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk een vordering terzake van door hem verrichte transportwerkzaamheden op [vennoot sub 1] dan wel op de VOF heeft. Hij baseert dit op de volgende grondslagen. In de eerste plaats grondt hij het bestaan van genoemde vordering op een tussen hem en de VOF tot stand gekomen (arbeids)overeenkomst ( grieven 2, 3 en 4). In de tweede plaats zou [vennoot sub 1] de schijn hebben gewekt dat hij bevoegd was om hem namens Fourage en Mesthandel [A.] transportopdrachten te verstrekken. Dit resulteert ofwel in het totstandkomen van een arbeids(overeenkomst) met [vennoot sub 1] ofwel in een persoonlijke aansprakelijkheid van [vennoot sub 1] (grieven 1 en 4). In de derde plaats baseert [appellant] zijn vordering op de toezegging aan de zijde van [vennoot sub 1] dat de facturen van [appellant] zouden worden voldaan, welke toezegging aan de VOF kan worden toegerekend (grieven 5 en 6). Ten slotte zou [vennoot sub 1] onrechtmatig hebben gehandeld door hem opdrachten te verstrekken namens het genoemd mesttransportbedrijf terwijl hij wist dat deze opdrachten wegens het aanstaande faillissement niet betaald zouden kunnen worden (grief 4). De VOF heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft onder meer naar voren gebracht dat de eenmanszaak Fourage en Mesthandel [A.], waarvan de oom van [vennoot sub 1], [A.], geboren op 31 augustus 1948, tot het faillissement op 10 augustus 2005 eigenaar was, en de VOF, waarvan [vennoot sub 1], geboren op 11 november 1975 middellijk vennoot is via [B.] B.V., twee juridisch volstrekt van elkaar gescheiden bedrijven zijn ten aanzien waarvan [vennoot sub 1] ook nooit de indruk heeft gewekt dat hij het in beide bedrijven voor het zeggen had. Dit brengt mee dat verrekening van de verplichting tot betaling door [appellant] aan de VOF met de vordering die [appellant] op zijn beurt op de eenmanszaak van zijn oom heeft, niet mogelijk is. Het hof zal een en ander hierna afzonderlijk bespreken en voor zover nodig daarbij ingaan op hetgeen beide partijen hebben aangevoerd.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] terzake van chauffeurswerkzaamheden recht heeft op een bedrag van € 13.350,33. Evenmin is de omvang van het door de VOF van [appellant] te vorderen bedrag onderwerp van geschil, te weten het door de rechtbank toegewezen bedrag van, in hoofdsom, € 14.409,50 vermeerderd met de wettelijke handelsrente. Wel is in geschil van wie [appellant] dat bedrag te vorderen heeft. Voor een geslaagd beroep op verrekening dan wel op opschorting ter fine van verrekening dient in de eerste plaats beoordeeld te worden of tegenover de vordering van de VOF op [appellant] ook een vordering van [appellant] op deze VOF bestaat. Voor het bestaan daarvan voert [appellant] als reeds vermeld in de eerste plaats aan dat hij met betrekking tot de transportwerkzaamheden een (arbeids)overeenkomst met [vennoot sub 1] heeft gesloten en niet met de eenmanszaak Fourage en Mesthandel [A.]. Hij is immers op verzoek van [vennoot sub 1], in opdracht van [vennoot sub 1], onder instructies en begeleiding van [vennoot sub 1], transportwerkzaamheden gaan verrichten. Hierdoor verkeerde hij in de veronderstelling dat [vennoot sub 1] optrad in hoedanigheid van eigenaar/ bestuurder van Fourage en Mesthandel [A.]. In de tweede plaats meent [appellant] dat, zo er al geen sprake zou zijn van een (arbeids)overeenkomst tussen hem en [vennoot sub 1], [vennoot sub 1] in ieder geval persoonlijk aansprakelijk is jegens hem. Volgens [appellant] heeft [vennoot sub 1] hem bewust in de waan gebracht en ook in de waan gelaten dat laatstgenoemde het voor het zeggen had in het mesttransportbedrijf, zodat, zo begrijpt het hof [appellant], [vennoot sub 1] ten onrechte de schijn heeft gewekt vertegenwoordigingsbevoegd te zijn geweest. Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellant] dat hij de verwijten die hij aan het adres van [vennoot sub 1] maakt, toegerekend wil zien aan de VOF omdat de VOF gebonden is aan de uitlatingen van [vennoot sub 1] in zijn hoedanigheid van vennoot.
4.3 Alvorens tot de beoordeling van het geschil over te gaan, overweegt het hof het volgende. Uit de stellingen van [appellant] leidt het hof af dat hij zich in de eerste plaats op het standpunt stelt dat er met betrekking tot de transportwerkzaamheden een (arbeids)overeenkomst tussen hem en [vennoot sub 1] althans de VOF tot stand is gekomen (grief 4). In het verlengde hiervan klaagt [appellant] er in grief 3 onder meer over dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] met betrekking tot de chauffeurswerkzaamheden een overeenkomst heeft gesloten met Fouragehandel en Mesthandel [A.] en niet met [vennoot sub 1], die “ pas later in beeld kwam”. In de toelichting op de grieven 2 en 3 zet [appellant] uiteen op welke wijze [vennoot sub 1] de schijn heeft gewekt – en hij in gerechtvaardigd vertrouwen op die schijn is afgegaan – bevoegd te zijn om opdrachten terzake van die werkzaamheden namens het mesttransportbedrijf Fourage en Mesthandel [A.] te verstrekken. Zo betoogt [appellant] dat [vennoot sub 1] zich van meet af aan heeft voorgedaan als vertegenwoordiger van Fourage en Mesthandel [A.], dat hij volledig zelfstandig beslissingsbevoegd was en, voor zover [appellant] wist, zich ook als eigenaar van dit bedrijf heeft voorgedaan. Mocht het hof al tot het oordeel komen dat die schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid inderdaad is gewekt alsmede dat [appellant] op die schijn had mogen afgaan, dan nog kan dat niet tot het door [appellant] gewenste gevolg leiden. In dat geval komt er immers een overeenkomst tot stand tussen [appellant] en Fourage en Mesthandel [A.] en niet tussen [appellant] en [vennoot sub 1] althans de VOF. De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is aldus alleen relevant voor de eventuele persoonlijke aansprakelijkheid van [vennoot sub 1]. Het hof zal hierop ingaan in rov. 4.5.
4.4 In het hiernavolgende zal het hof eerst een oordeel geven over de vraag of er een (arbeids)overeenkomst tussen [vennoot sub 1], althans de VOF en [appellant] tot stand is gekomen, waarbij geabstraheerd zal worden van de eventuele schijn die door [vennoot sub 1] zou zijn gewekt dat hij namens Fourage en Mesthandel [A.] bevoegd zou zijn geweest [appellant] transportopdrachten te verstrekken. Het antwoord op de vraag of [vennoot sub 1] bij het sluiten van de overeenkomst met [appellant] uitsluitend in eigen naam – voor zichzelf – is opgetreden dan wel (mede) als vertegenwoordiger van de VOF of (mede) als vertegenwoordiger van de eenmanszaak Fourage en Mesthandel [A.], is afhankelijk van hetgeen uit de overeenkomst daaromtrent valt af te leiden en van hetgeen [appellant] en [vennoot sub 1] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen hebben mogen afleiden. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de aard van de desbetreffende overeenkomst en hetgeen ten aanzien van overeenkomsten als de onderhavige in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is. In zijn toelichting op de grieven 2 en 3 geeft [appellant] zelf het antwoord op die vraag waar hij betoogt dat er voor hem ‘op dat moment (het hof begrijpt: het moment van het sluiten van de overeenkomst) geen enkele reden was aan te nemen dat [vennoot sub 1] in twee verschillende hoedanigheden optrad en geen rol van betekenis speelde in het Mest en Fouragebedrijf, en voorts dat hij meende (en mocht menen) dat [vennoot sub 1] optrad in zijn hoedanigheid van eigenaar/bestuurder van Mest en Fouragehandel [A.]. Concrete stellingen waaruit kan volgen dat hij destijds (dat wil zeggen bij het sluiten van de overeenkomst) redelijkerwijs uit verklaringen van [vennoot sub 1] (ook) heeft mogen afleiden dat van [vennoot sub 1] (uitsluitend) in eigen naam althans (mede) als vertegenwoordiger van de VOF de overeenkomst sloot, ontbreken. Het moet er daarom voor worden gehouden dat ook volgens de eigen stellingen van [appellant] de overeenkomst op grond waarvan hij transportwerkzaamheden heeft uitgevoerd, is gesloten met Fourage en Mesthandel [A.] en niet met [vennoot sub 1] in privé dan wel (mede) door de VOF. Daarop duidt ook het feit dat hij zijn facturen voor die werkzaamheden (uitsluitend) aan Fourage en Mesthandel [A.] heeft gericht. Bij gebreke van relevante feitelijke, voor bewijslevering vatbare, stellingen dient aan het bewijsaanbod voorbij te worden gegaan.
4.5 [appellant] stelt, zo begrijpt het hof, voorts dat [vennoot sub 1] ten onrechte bij hem de schijn heeft gewekt vertegenwoordigingsbevoegd te zijn geweest bij het verstrekken van de transportopdrachten namens Fourage en Mesthandel [A.]. Voorzover [appellant] hiermee betoogt dat [vennoot sub 1] hierdoor op grond van artikel 3:70 BW persoonlijk aansprakelijk zou zijn, kan het hof [appellant] hierin niet volgen. Immers nergens uit blijkt en dat is ook nergens uitdrukkelijk gesteld dat Fourage en Mesthandel [A.] zich op het standpunt heeft gesteld dat zij zich niet gebonden acht aan de met [appellant] gesloten overeenkomst omdat die zou zijn aangegaan door een niet bevoegde vertegenwoordiger (te weten [vennoot sub 1], geboren op 11 november 1975). Pas in dat geval zou zich de vraag voordoen of deze pseudo-vertegenwoordiger jegens [appellant] op grond van artikel 3:70 BW aansprakelijk is. Ook deze klacht treft dus geen doel.
4.6 [appellant] stelt verder dat [vennoot sub 1] zich meer dan eens persoonlijk heeft verbonden aan de betaling van de facturen en daarmee hoofdelijk aansprakelijk is geworden. [appellant] heeft echter geen concrete feiten naar voren gebracht waaruit kan volgen dat door [vennoot sub 1] uitlatingen zijn gedaan waaruit hij in redelijkheid heeft mogen afleiden dat [vennoot sub 1] namens de VOF (mede) aansprakelijkheid voor die schulden aanvaardde. Uit de enkele omstandigheid dat [vennoot sub 1] tegen [appellant] zou hebben gezegd dat hij persoonlijk voor betaling zou zorgdragen, volgt nog niet noodzakelijkerwijs dat hij zich namens de VOF sterk heeft gemaakt voor betaling van de schuld van Fourage en Mesthandel [A.]. Dit betekent dat ook grief 6 tevergeefs is voorgesteld.
4.7 Van onrechtmatig handelen aan de zijde van [vennoot sub 1] is naar het oordeel van het hof evenmin gebleken. [appellant] heeft zijn stelling dat [vennoot sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld door hem namens Fourage en Mesthandel [A.] opdrachten te verstrekken in de wetenschap dat deze niet betaald zouden worden wegens het naderende faillissement, welke wetenschap al in december 2004 aanwezig zou zijn geweest, in het geheel niet onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
4.8 Het bovenstaande betekent dat de grieven 1 tot en met 7 falen. Grief 8 ten slotte heeft geen zelfstandige betekenis zodat ook die grief geen doel kan treffen.
De slotsom luidt dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2006;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de VOF begroot op € 894,- voor salaris van de procureur en op € 630,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Smeeïng-van Hees, Van Rossum en Van der Pol en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2007.