ECLI:NL:GHARN:2007:BB9624

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2004/802
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Smeeïng-van Hees
  • Van den Brink
  • Van der Pol
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtszaak over slachtrecht en certificaathouderpositie tussen Vicom Vlees B.V. en Slachthuis Nijmegen B.V.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om een geschil tussen Vicom Vlees B.V. en Slachthuis Nijmegen B.V. over het slachtrecht van Vicom. Het hof oordeelde dat de belangen van Vicom in het verleden niet parallel liepen met die van Slachthuis Nijmegen, maar dat dit niet relevant was voor de vraag of Vicom rechten kon ontlenen aan haar slachtrecht. Vicom had in hoger beroep zes grieven geformuleerd en vorderde onder andere schadevergoeding voor de jaren 2001 en 2002. Het hof oordeelde dat de rol van Vicom in het verleden geen onrechtmatige gevolgen had voor Slachthuis Nijmegen en dat de emotionele moeilijkheden van Slachthuis Nijmegen geen grond vormden om Vicom het recht op slachten te ontzeggen. Het hof bevestigde dat Vicom, ondanks de verstoorde relatie met Slachthuis Nijmegen, aanspraak kon maken op haar slachtrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen grond was voor schadevergoeding, omdat er geen sprake was van verzuim aan de zijde van Slachthuis Nijmegen. Het hof bekrachtigde dit oordeel en verklaarde partijen niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 januari 2003, terwijl het vonnis van 21 april 2004 werd bekrachtigd. Vicom werd veroordeeld in de kosten van het principaal beroep, terwijl Slachthuis Nijmegen in de kosten van het incidenteel beroep werd veroordeeld.

Uitspraak

23 oktober 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2004/802
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vicom Vlees B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr. J.A.M.P. Keijser,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Slachthuis Nijmegen B.V.,
2. de stichting Stichting Administratiekantoor Slachthuis Nijmegen,
beide gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
procureur: mr. P.J.M. van Wersch.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 22 januari 2003 en 21 april 2004 die de rechtbank Arnhem tussen principaal appellante (hierna ook te noemen: Vicom) als eiseres en principaal geïntimeerden (hierna ook te noemen: Slachthuis c.s. of Slachthuis Nijmegen respectievelijk de Stichting) als gedaagden heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Vicom heeft bij exploot van 16 juli 2004 aangezegd van voornoemde vonnissen van 22 januari 2003 en 21 april 2004 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Slachthuis c.s. voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Vicom zes grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Zij heeft – onder vermeerdering van haar eis ten opzichte van de procedure in eerste aanleg – gevorderd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende,
1. Slachthuis Nijmegen zal veroordelen tot betaling aan Vicom van een schadevergoeding voor de jaren 2001 en 2002 van een bedrag van € 435.678,-- binnen twee werkdagen na betekening van het te wijzen arrest;
2. nietig zal verklaren, althans zal vernietigen de benoeming van [A.] en [B.] als bestuurders namens door [X] gecontroleerde vennootschappen en voor recht zal verklaren dat namens door [X] en/of [Y] Beheer B.V. gecontroleerde vennootschappen slechts één bestuurder mag worden benoemd;
met veroordeling van Slachthuis c.s. in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij ‘memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel’ hebben Slachthuis c.s. de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Bij dezelfde memorie hebben Slachthuis c.s. incidenteel beroep ingesteld tegen de bestreden vonnissen, en hebben zij vier grieven geformuleerd en bewijs aangeboden. Zij hebben in het principaal beroep geconcludeerd dat het hof de grieven van Vicom zal verwerpen en in het incidenteel beroep dat het hof het vonnis van 21 april 2004 (en voor zover nodig ook het vonnis van 22 januari 2003) zal vernietigen voor zover het betreft de daarin uitgesproken verklaring voor recht en voor zover daarin de proceskosten zijn gecompenseerd, en, opnieuw recht doende, de desbetreffende vordering van Vicom zal afwijzen met veroordeling van Vicom in de kosten van de procedure in eerste aanleg, alsmede in de kosten van de procedure in het principaal en het incidenteel appel, een en ander bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft Vicom verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de door Slachthuis c.s. geformuleerde grieven zal verwerpen.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 januari 2003 onder 1 tot en met 27 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Tegen het tussenvonnis van 22 januari 2003 zijn noch in het principaal noch in het incidenteel beroep grieven aangevoerd, zodat partijen in zoverre niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun beroep.
4.2 Het hof zal de grieven in de volgorde van de rechtsoverwegingen van het eindvonnis van 21 april 2004 waartegen de desbetreffende grief zich richt.
4.3 Grief 5 in het principaal beroep keert zich tegen r.o. 5 en 6 van het eindvonnis, waarin de rechtbank overweegt dat een afspraak tussen de voormalige aandeel- en certificaathouders in Slachthuis c.s., welke afspraak erop neer zou komen dat zij ook na een onderlinge overname slechts één bestuurder in het stichtingsbestuur zouden aanwijzen, niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen die betrekking hebben op de samenstelling van het bestuur van de Stichting. Het hof stelt voorop dat Vicom – terecht – niet bestreden heeft het oordeel van de rechtbank in r.o. 3 dat de statuten van de Stichting niet aan de benoeming van drie – en mogelijk zelfs meer – bestuurders van de kant van Vleeshandel [X] B.V. (hierna: [X]) in de weg staan. Nu evenmin is gesteld of gebleken dat de wet (of een reglement) aan een dergelijke benoeming in de weg staan, biedt binnen het kader van art. 2:14 en 2:15 BW – waar Vicom haar vordering tot nietigverklaring althans vernietiging kennelijk op baseert – slechts de in art. 2:8 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid een mogelijke grondslag voor de gevorderde vernietiging van de benoemingsbesluiten (vgl. art. 2:15 lid 1 onder b. BW). Gelet enerzijds op het gegeven dat noch Slachthuis Nijmegen, noch de Stichting partij waren bij de afspraak waarop Vicom haar vorderingen baseert en anderzijds het gegeven dat ten opzichte van de situatie waarin die afspraak gemaakt zou zijn vele jaren verstreken zijn en de verhoudingen waarin partijen deelnemen in Slachthuis c.s. radicaal gewijzigd is (naar kennelijk een verhouding 0,3% voor Vicom versus 99,3% voor [X] c.s.), kan de in art. 2:8 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat die benoemingen thans voor vernietiging in aanmerking komen. In dat verband merkt het hof nog op dat uit de stellingen over en weer wel is af te leiden dat destijds kennelijk afspraken zijn gemaakt omtrent de samenstelling van het stichtingsbestuur na overnames, althans dat op dit punt een bepaalde gedragslijn is gevolgd. Wat echter de exacte inhoud en strekking was van die afspraken en op welke grond zij ook in een geval als thans voorligt gelding zouden hebben, is door Vicom onvoldoende duidelijk naar voren gebracht. Gelet op dit een en ander is ook de gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar. In dat verband is nog van belang dat voor zover de vorderingen van Vicom strekken tot nakoming van de hiervoor bedoelde afspraak, zij ingesteld moeten worden tegen de partij met wie de afspraak gemaakt is, te weten [X]. Het voorgaande brengt mee dat deze grief faalt.
4.4 Grief 1 in het incidenteel beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 9, 10 en 11, waarin de rechtbank op basis van de akte van oprichting en de uit de overige stukken af te leiden bedoelingen van de oprichters, alsmede op basis van de toezegging van [C.] (vgl. het stuk genoemd in r.o. 26 van het tussenvonnis van 22 januari 2003) tot het oordeel komt dat Vicom ook nadat zij in 1989 of 1990 gestopt was met het slachten van varkens, haar slachtrecht – wat betreft de oude aantallen door haar geslachte varkens – had behouden. Volgens Slachthuis c.s. had deze toezegging van [C.] geen eeuwigheidswaarde, en zijn de omstandigheden in de jaren nadien dusdanig gewijzigd dat Vicom aan die toezegging thans geen rechten meer kan ontlenen. Deze grief faalt, in de eerste plaats omdat reeds uit de formulering van de toezegging van [C.] (waarin sprake is van een over 52 weken aflopende bijdrage in de vaste kosten) blijkt dat deze niet slechts bedoeld is voor een ‘redelijk korte termijn’, (in welk verband [X] ter comparitie in eerste aanleg zelfs heeft gezegd dat hij dacht aan een half jaar). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat voor alle partijen duidelijk had kunnen en moeten zijn dat het tijdelijk niet uitoefenen van een slachtrecht – door het systeem van capaciteitsverdeling op basis van een schuivend gemiddelde over 52 weken – ertoe zou leiden dat (bij volledige bezetting van de slachtcapaciteit van het slachthuis) na ommekomst van die 52 maanden het recht op een deel van de slachtcapaciteit gereduceerd zou zijn tot nihil. In die context moet het voor alle betrokkenen evenzeer duidelijk zijn geweest dat de toezegging van [C.] met name na ommekomst van die 52 weken relevant werd. Aldus kunnen Slachthuis c.s. niet gevolgd worden in hun kennelijke standpunt dat de toezegging van [C.] aan een – reeds verstreken – termijn gebonden was; concrete omstandigheden die tot een andersluidende uitleg van die toezegging kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken. Voorts kan de omstandigheid dat in de tussentijd investeringen zijn gedaan – waaraan Vicom niet door een omslag in de vaste kosten heeft bijgedragen – er niet toe leiden dat Vicom thans geen rechten meer aan die toezegging kan ontlenen. Voor zover die investeringen reeds zijn afgeschreven zullen zij – door bijdragen in de vaste kosten – zijn opgebracht door degenen die in de tussentijd daarvan geprofiteerd hebben. Voor zover die investeringen nog niet zijn afgeschreven ligt in de rede dat Vicom haar deel daarvan zal opbrengen door haar bijdrage in de vaste kosten. Dat het slachten door Vicom op organisatorisch gebied enige aanpassing vergt, kan op zichzelf evenmin tot een ander oordeel leiden en komt hierna nog aan de orde. Voor zover Slachthuis c.s. ook in dit kader de gebeurtenissen in de jaren 1997-2000 ten laste van Vicom willen meewegen in de te maken afweging, komen die argumenten in het kader van de behandeling van de volgende grief ter sprake.
4.5 Grief 2 in het incidenteel beroep klaagt over de eerste twee zinnen van r.o. 13 van het eindvonnis, waarin de rechtbank overweegt dat het handelen van Vicom in de periode waarin het consortium op sluiting van het slachthuis aanstuurde, welk handelen met name bestond uit het meestemmen met het consortium, onvoldoende reden is om Vicom haar beroep op haar slachtrecht te ontzeggen. Volgens Slachthuis c.s. heeft Vicom aldus aangestuurd op het ‘ten gronde richten’ van het slachthuis, en zij maken Vicom terzake bittere verwijten.
4.6 Het hof stelt voorop dat het feit dat de belangen van Vicom in het verleden kennelijk niet parallel liepen met die van Slachthuis c.s. (en die van [X] c.s.) in beginsel irrelevant is voor de vraag of Vicom rechten kan ontlenen aan haar – op de toezegging van [C.] en haar positie als certificaathouder gebaseerde – slachtrecht. Het gegeven dat Vicom meende haar (commerciële) belangen beter te dienen door in te stemmen met sluiting van het slachthuis, is op zichzelf nog niet onrechtmatig jegens Slachthuis c.s., noch leidt het tot rechtsverwerking of tot het oordeel dat de uitoefening van Vicoms slachtrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dat verband is overigens mede van belang dat de rol van Vicom – ook in de stellingen van Slachthuis c.s. – geen sturende maar een volgende is geweest. Dat Vicom – gegeven het feit dat het slachthuis, tegen Vicoms kennelijke wil destijds, open is gebleven – thans gebruik wil maken van haar slachtrecht, is wellicht voor Slachthuis c.s. (en [X] c.s.) emotioneel moeilijk te verkroppen, maar ook daarin is geen grond te vinden om Vicom dat recht te ontzeggen. Voorts was – toen [X] c.s. de certificaten van het consortium overnam – duidelijk dat ook Vicom nog steeds een (bescheiden) aantal certificaten hield, en dus aanspraak zou kunnen maken op haar uit die positie voortvloeiende rechten. Zelfs al zou Vicom haar slachtrecht met name willen gebruiken om daarmee ook haar belang als certificaathouder te versterken, dan nog staat haar dat in beginsel vrij. De verstoorde relatie tussen partijen (en met name tussen Vicom en [X]) mag – zoals de rechtbank onder 15 van het eindvonnis overweegt – te kwalificeren zijn als een voorzienbaar gevolg van Vicoms handelen, maar het gegeven dat Vicom een belangrijke hand had in het verstoren van die relatie, kan op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
4.7 In de context van deze grief hebben Slachthuis c.s. voorts betoogd dat Vicom voor hetzelfde (lage) tarief kan slachten als [X], hetgeen volgens Slachthuis c.s. onrechtvaardig en onredelijk is, gelet op het feit dat [X] grote investeringen heeft gedaan om het slachthuis open te houden en zij in de afgelopen jaren – via het slachttarief – ook de kosten van het slachthuis heeft gedragen. Zoals reeds overwogen zal Vicom – als gebruiker van slachtcapaciteit – haar deel van de kosten moeten dragen. Voor een differentiatie in de slachttarieven (kennelijk afhankelijk van het aantal slachtingen) is geen grond te vinden in de stukken die de onderlinge relatie tussen de deelnemers in het slachthuis bepalen. Bovendien hebben Slachthuis c.s. geen enkele concretisering gegeven aan hun stelling dat die kosten voor de slachtingen van Vicom veel hoger zouden zijn. Een en ander impliceert dat ook deze bezwaren niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden en dat het hof niet zal bepalen dat Vicom een ‘aanzienlijk hoger tarief’ dient te betalen dan [X].
4.8 Grief 3 in het incidenteel beroep klaagt over r.o. 14 van het eindvonnis, waarin de rechtbank meeweegt dat in het slachthuis de recent aan Porkhof vergeven slachtcapaciteit van 500 varkens per week weer was vrijgekomen. In het kader van deze grief betogen Slachthuis c.s. enerzijds dat er geen capaciteit was om Vicom weer toe te laten tot het slachten van varkens en anderzijds dat dit slachten leidt tot ‘allerlei problemen’, waaronder problemen op ‘organisatorisch, productietechnisch en logistiek terrein’. Alhoewel die problemen sinds het eindvonnis in eerste aanleg gebleken zouden zijn, bevat de toelichting op deze grief wel veel verwijten, maar geen concretiseringen ten aanzien van de volgens Slachthuis c.s. vereiste ‘tijdelijke noodmaatregelen’. Nu in het slachthuis kennelijk gedurende drie jaar weer varkens geslacht worden voor Vicom, had het op de weg van Slachthuis c.s. gelegen hun bezwaren over de praktische problemen die zich daarbij zouden voordoen van een voldoende feitelijke onderbouwing te voorzien. Nu zij dit niet gedaan hebben, faalt ook deze grief.
4.9 Grief 4 in het incidenteel beroep bevat klachten over het oordeel van de rechtbank dat Vicom haar slachtrecht zou mogen uitbreiden tot maximaal 500 varkens per week. Deze klachten falen reeds omdat uit het vonnis blijkt dat het aantal van 500 niet gezien moet worden als een ondergrens, maar als een maximum, dus als een – in het belang van Slachthuis c.s. en [X] c.s. gestelde – bovengrens. Uitbreiding van het door Vicom te slachten aantal kan – getuige r.o. 14 van het eindvonnis, alsmede het dictum onder b) – slechts plaatsvinden op de ‘gebruikelijke wijze’ en slechts als er daartoe ‘voldoende capaciteit’ beschikbaar is. De door Slachthuis c.s. tegen uitbreiding aangevoerde bezwaren kunnen dus pas relevant worden indien komt vast te staan dat er wel degelijk voldoende capaciteit is voor uitbreiding en Vicom volgens de normale regels omtrent verdeling van die capaciteit ook aanspraak zou kunnen maken op (een deel van) die voorhanden capaciteit. Door Slachthuis c.s. zijn geen bezwaren aangevoerd die – uitgaande van deze premissen – in de weg kunnen staan aan uitbreiding van de door Vicom gebruikte slachtcapaciteit (tot maximaal 500 varkens per week).
4.10 De grieven 1 tot en met 4 in het principaal beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij keren zich tegen de overwegingen 19 en 20, waarin de rechtbank op verschillende gronden Vicoms vordering tot schadevergoeding heeft afgewezen. Een van die gronden is het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor schadevergoeding nu er geen sprake was van verzuim. De tegen dit oordeel aangevoerde grief (grief 4) faalt. Terecht bestrijdt Vicom niet dat haar vordering is gebaseerd op niet-nakoming van de verbintenis tot het desgevraagd opnieuw toelaten tot het slachten (van varkens) in het slachthuis. Nu Vicom die verbintenis baseert op de toezegging van [C.], moet haar grondslag derhalve begrepen worden als het toerekenbaar tekortkomen (in de nakoming van die toezegging), en dus niet op – anderszins – onrechtmatig handelen van Slachthuis c.s.. Aldus is sprake van een verbintenis die nog kon worden nagekomen, zodat verzuim vereist was. Vicom heeft in het onderhavige geding geen stukken geproduceerd (of stellingen betrokken) waaruit kan worden afgeleid dat zij Slachthuis c.s. ten aanzien van deze verbintenis in gebreke heeft gesteld door het uitbrengen van een schriftelijke aanmaning waarbij een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld. Voorts heeft Vicom haar stelling dat zij uit mededelingen van Slachthuis Nijmegen moest afleiden dat Slachthuis Nijmegen niet zou nakomen (waardoor op de voet van art. 6:83 onder c. BW geen ingebrekestelling vereist zou zijn) onvoldoende onderbouwd met het stellen van concrete, voor bewijs vatbare feiten. Waar het debat tussen partijen zich destijds (kennelijk) vooral concentreerde op Vicoms weigering de invoer-vergoeding (voor elders geslacht vlees) te betalen en in antwoord van de zijde van Slachthuis c.s. met name werd aangedrongen op overleg tussen Vicom en [X], had het op de weg van Vicom gelegen om voldoende nauwkeurig te stellen wie, op welk moment een dergelijke mededeling had gedaan omtrent het niet-nakomen van voornoemde verbintenis. De ‘toelichting op de agenda voor de bestuursvergadering van 23 januari 2002’ die Vicom heeft overgelegd is in ieder geval niet als een dergelijke mededeling te kwalificeren. De brief gedateerd 28 juni 2001 – die kennelijk ziet op een andere vergadering en die niet afkomstig is van Slachthuis c.s. – evenmin. Ook het feit dat er anderszins in 2001/2002 discussie was omtrent deze kwestie impliceert – zonder nadere concrete stellingen, die ontbreken – niet dat van de zijde van Slachthuis c.s. een mededeling als bedoeld in art. 6:83 onder c. BW is gedaan. Nu hieruit volgt dat niet gebleken is dat Slachthuis c.s. in verzuim verkeerde in de periode waarover Vicom schadevergoeding vordert, is de gevorderde schade reeds op die grond niet toewijsbaar, zodat de andere grieven die zich tegen deze conclusie richten, geen bespreking behoeven. Voor zover Vicom ook beoogd heeft te stellen dat zich omstandigheden voordoen waardoor het beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling onaanvaardbaar zou zijn en/of moet worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim is, is dit betoog evenmin voldoende gespecificeerd gepresenteerd om tot een ander oordeel te kunnen komen.
4.11 Grief 6 in het principaal beroep is een verzamelgrief die zich mede keert tegen de kostenveroordeling in eerste aanleg. Gelet op het voorgaande – en op het feit dat partijen in eerste aanleg over en weer in het ongelijk gesteld zijn – faalt ook deze grief.
4.11 Door partijen zijn over en weer ook anderszins geen concrete feiten aangedragen die tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat het hof de bewijsaanbiedingen zal passeren.
Slotsom
De grieven falen over weer, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De in hoger beroep vermeerderde eis moet worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Vicom veroordeeld worden in de kosten van het principaal beroep, en Slachthuis c.s. in de kosten van het incidenteel beroep.
De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart partijen niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 januari 2003;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 april 2004;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
veroordeelt Vicom in de kosten van het principaal beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Slachthuis c.s. begroot op € 3.895,-- voor salaris van de procureur en op € 2.230,-- voor griffierecht en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt Slachthuis c.s. in de kosten van het incidenteel beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Vicom begroot op € 1.947,50 voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van den Brink en Van der Pol en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2007.