Het hof verwerpt dat verweer.
Allereerst is het niet verdachte geweest, die het bedoelde onderzoeksrapport heeft afgegeven. Die rapportage, gedateerd 4 maart 2004, opgesteld door de "group Audit & Compliance", en gericht aan de heer [getuige 1], secretaris van de raad van bestuur van de Van Lanschot Bank, behelst inderdaad belangrijke correcties op de standpunten die door verdachte en zijn adviseurs tot op dat ogenblik jegens de fiscus waren ingenomen inzake een aantal bedenkelijke aandelentransacties, maar de stelling, dat verdachte dat rapport heeft laten opstellen en heeft aangeboden aan de fiscale autoriteiten, is volstrekt in strijd met de feiten. Uit het verhoor van de getuige [getuige 1], en zijn brief van 9 maart 2004 aan de heer [getuige 2] van de belastingdienst Utrecht (bijlage 6 bij het verhoor van de getuige [getuige 2], G1/01), blijkt dat de getuige [getuige 1] in de bespreking op 16 januari 2004 tussen hem en verdachte, de accountant [getuige 3] van BDO, en [getuige 4] als advocaat van de bank én verdachte, met een aantal vragen werd geconfronteerd, en dat die hem aanleiding hebben gegeven tot een nader onderzoek naar de gang van zaken rond de bedenkelijke aandelentransacties. De getuige verklaart dienaangaande, dat tijdens die bespreking de sfeer verstoord is geraakt, en dat hij toen letterlijk heeft gezegd, dat hij de hele zaak opnieuw intern wilde laten uitzoeken, en dat hij de brief van de bank van 28 mei 2003 (waarin de bank zich stelde achter de later onhoudbaar gebleken standpunten van verdachte en zijn adviseurs) herriep. Het was dus niet verdachte, maar de bank die het initiatief heeft genomen om de juiste feiten inzake de aandelentransacties aan het licht te brengen; die feiten zijn boven water gekomen in een door de bank geïnstigeerd onderzoek, ingesteld door de Group Audit & Compliance van de bank, en gerelateerd in een brief van 9 maart 2004 van de Bank Van Lanschot aan de fiscus. Met de overdracht van die gegevens door de Bank Van Lanschot aan de fiscale opsporingsambtenaren is de ware gang van zaken bekend geworden, en niet door verdachtes handelen.
Het hof stelt bovendien op grond van het proces verbaal van het verhoor van de getuige [getuige 2] (G1-01) het volgende vast.
Reeds in september 2002 is van de zijde van de belastingdienst duidelijk gemaakt, dat men bij de gestelde gang van zaken rond de verliesgevende aandelentransacties in het jaar 2000 vragen stelde, en dat een volledig onderzoek daarnaar noodzakelijk werd geacht. In oktober 2002 heeft een nader gesprek tussen fiscus en de fiscalisten van BDO plaatsgevonden, dat de belastingfunctionarissen aanleiding gaf nadere informatie bij de Van Lanschot Bank op te vragen, die door de bank in januari 2003 is verstrekt. Reeds in februari 2003 achtte de fiscus overleg met de fraudecoördinator mogelijk noodzakelijk. In maart 2003 is door de belastingdienst een discussiememo, houdende onder meer de inzake de aandelentransacties gerezen vragen aan BDO verstrekt. Vervolgens is in juli 2003 door [getuige 3] van BDO namens verdachte bericht, dat door de Bank Van Lanschot in het voorjaar van 2000 een fout was gemaakt, die in september en november 2000 hersteld was. In oktober 2003 is er nog een gesprek geweest tussen de belastingambtenaren en verdachte en zijn adviseurs, waarin men er wederom niet uit kwam. Er is toen een compromis voorgesteld, op grond waarvan in december 2003 een aantal geschilpunten geregeld zijn, maar de kwestie rond de aandelentransacties is onopgelost gebleven tot het bekend worden van de brief van de Bank Van Lanschot met de bevindingen uit het ingestelde onderzoek.
Het hof acht aannemelijk, dat het tussen 16 januari 2004, de datum waarop de getuige [getuige 1] aankondigde de zaak intern te laten uitzoeken, en 11 maart 2004 aan verdachte duidelijk moet zijn geworden, dat de ware gang van zaken (antedatering van transacties) in een nauwkeurig onderzoek zeer wel aan het licht zou kunnen komen, en dat onthulling daarvan dan zou kunnen leiden tot een ander beeld van de fiscale werkelijkheid en tot een strafrechtelijk onderzoek; immers, het zou dan gaan om een aantal gevallen van manipulatie met data van transacties, gecombineerd met valsheid in geschrift, en leidend tot fiscale benadeling voor zeer grote bedragen. Dat betekent, dat, wat er ook zij van de "inkeer" op 11 maart 2004, verstrekking van de juiste gegevens op die dag, zelfs al zou die door verdachte zijn verricht, al niet meer tijdig was; op dat moment moest hij al redelijkerwijs vermoeden, dat de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangiftes bekend zou zijn of worden aan de bank, en vervolgens aan de ambtenaren van de rijksbelastingdienst.
Het hof tekent hierbij nog aan, dat het rapport d.d. 26 november 2007 van [getuige 4] aan de raadsman van verdachte, en overgelegd aan het hof, op minstens één punt onvolledig, en daardoor misleidend is; waar gesteld wordt, dat [verdachte] binnen de bank een onderzoek heeft laten uitvoeren (strikt genomen staat er alleen maar, dat [verdachte] dat stelt), acht het hof die mededeling een ernstig onjuiste weergave van de feiten. Dat valt te meer te verwijten aan de opsteller van het rapport, waar deze bij de bespreking op 16 januari 2004 zelf aanwezig is geweest. De hele bespreking - waarvan het belang evident is - wordt in het rapport niet eens genoemd. Het hof gaat dan ook voorbij aan de conclusies van dit rapport.