18 december 2007
pachtkamer
rekestnummer P 2007/813
G e r e c h t s h o f t e A r n h e m
1. [appellant],
2. [appellant],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. P.M. Wilmink,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen heeft op 12 juni 2007 een beschikking gegeven tussen appellant sub 1 als verzoeker (afzonderlijk aan te duiden als: [appellant] sr.; appellant sub 2 als: [appellant] jr.) en geïntimeerde (verder te noemen: [geïntimeerde]) als verweerster. Van deze beschikking is een kopie aangehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Appellanten zijn bij op 9 juli 2007 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Zij hebben daarbij vier grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd, producties overgelegd, en het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende het verlengingsverzoek alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure.
2.2 Bij op 9 augustus 2007 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd tegen het door appellanten in het beroepschrift aangevoerde, heeft zij bewijs aangeboden en heeft zij het hof verzocht appellanten in hun hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van appellanten in de kosten van het hoger beroep.
2.3 Op 12 november 2007 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Appellanten zijn beide verschenen in persoon, bijgestaan door mr. O.C. Struif, advocaat te Drachten. Ook [geïntimeerde] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek. Bij die gelegenheid hebben partijen aan het hof inlichtingen verstrekt en hebben mrs. Struif en Van Ophoven de wederzijdse standpunten toegelicht.
2.5 Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.
3 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. Sinds 27 mei 1966 pacht [appellant] sr. van (de rechtsvoorganger van [geïntimeerde]) een perceel groenland te [plaatsnaam], gemeente [...], kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...]. De schriftelijke pachtovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer voor Drente op 22 augustus 1966. De eerste pachttermijn eindigde na zes pachtjaren op 1 november 1971. Bij aangetekende brief van 12 juli 2006 heeft [geïntimeerde] kennisgegeven dat zij geen verlenging wenst. Bij vonnis van (eveneens) 12 juni 2007 heeft de pachtkamer in eerste aanleg [appellant] jr. op de voet van artikel 49 Pachtwet als pachter in de plaats van [appellant] sr. gesteld. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Bij de bestreden beschikking heeft de pachtkamer in eerste aanleg het verlengingsverzoek van [appellant] sr. afgewezen. [appellant] sr. en [appellant] jr. komen daar in hoger beroep beiden tegen op.
3.2 De hiervoor bedoelde indeplaatsstelling heeft tot gevolg dat alleen [appellant] jr. in hoger beroep ontvankelijk is. Het hof zal [appellant] sr. niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist.
3.4 Kenmerkend voor het onderhavige geval is dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht door de verpachtster een kennisgeving van niet-verlenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 36 Pachtwet is uitgebracht en dat eveneens daaraan voorafgaand door de pachter tijdig om verlenging is verzocht als bedoeld in het derde lid van dat artikel.
3.5 Het nieuwe recht met betrekking tot de verlenging van een pachtovereenkomst verschilt wezenlijk van het oude, niet alleen wat betreft de toepasselijke regels van procesrechtelijke aard, maar ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist. Artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek voorziet in opzegging door de verpachter, welke opzegging volgens artikel 7:368 Burgerlijk Wetboek – anders dan de kennisgeving van niet-verlenging van artikel 36 Pachtwet – op straffe van nietigheid gronden dient te vermelden. Artikel 7:369 Burgerlijk Wetboek houdt in dat, indien de pachter zich binnen zes weken met opgave van redenen tegen de opzegging verzet, het aan de verpachter is om – op de gronden vermeld in de opzegging – te vorderen (het gaat hier dus om een dagvaardingsprocedure) dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. De artikelen 7:370 e.v. Burgerlijk Wetboek voorzien vervolgens in een beoordeling van deze vordering op basis van regels die niet alleen wat betreft hun systematiek maar deels ook inhoudelijk belangrijk verschillen van de regeling van de artikelen 38 e.v. Pachtwet.
3.6 Volgens het eerste lid van artikel 74 Overgangswet Nieuw BW heeft de inwerkingtreding van het nieuwe recht geen gevolgen voor de aard van een lopende procedure, zodat in zoverre oud recht van toepassing blijft. De verzoekschriftprocedure van artikel 36 e.v. Pachtwet is een bijzondere procedure, gericht op de beoordeling van de vraag of – niettegenstaande de kennisgeving van niet-verlenging van de verpachter – verlenging van de pachtovereenkomst dient plaats te vinden, en die procedure kan naar zijn aard niet op iets anders worden gericht. In verband met het hiervoor bedoelde wezenlijke verschil tussen oud en nieuw recht ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist en tegen de achtergrond van het beginsel van rechtszekerheid, dat het overgangsrecht mede beheerst, moet worden aangenomen dat die materiële regels de aard van de procedure mede bepalen en dat gelet daarop ook wat betreft die materiële regels in beginsel het oude recht van toepassing blijft. Een en ander stemt overeen met de uitleg die door de Minister van Justitie, alsmede door de regeringscommissaris Nieuw Burgerlijk Wetboek, tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de art. 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is gegeven.
3.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof oud recht toepassen. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
3.8 Partijen gaan er beide vanuit dat van een verplichte afwijzingsgrond geen sprake is en dat het verlengingsverzoek naar billijkheid dient te worden beslist. Het hof zal hen in die opvatting volgen.
3.9 Het gepachte ligt op een afstand van 143 km van het bedrijf van (onder andere) [appellant] jr. Ter zitting heeft [appellant] jr. onder meer verklaard dat alle voorkomende werkzaamheden op het gepachte door een buurman worden verricht en dat hij zelf alleen eenmaal per jaar “pakketjes” geoogst gras gaat ophalen. Volgens [appellant] jr. heeft hij niettemin belang bij behoud van het gepachte, in de eerste plaats omdat hij het structuurrijk gras van het gepachte ten behoeve van het jongvee mengt met structuurarm gras van de percelen uit [...]. [appellant] jr. erkent dat hij ook dichterbij huis aan structuurrijk gras kan komen, maar beroept zich er in de tweede plaats op dat hij in zijn gemengde bedrijf “erg krap in de fosfaat” zit en dat hij binnen de huidige mestwetgeving er belang bij heeft om de plaatsingsruimte fosfaat van het gepachte te benutten ten behoeve van met name de percelen waarop hij uien teelt. [appellant] jr. heeft zich in de derde plaats erop beroepen dat hij een emotionele band met [plaatsnaam] heeft, omdat daar voorheen het bedrijf van zijn vader was gevestigd en hij daar is opgegroeid.
3.10 Het hof onderkent dat de mestwetgeving gemengde bedrijven als dat van [appellant] jr. beperkingen oplegt wat betreft de inrichting van het teeltplan en dat [appellant] jr. vanuit dat oogpunt belang heeft bij het behoud van grond. Dit belang is echter om verschillende redenen beperkt van gewicht. In de eerste plaats betreft het gepachte niet meer dan 1.25 ha op een totale bedrijfsgrootte van 108 ha. Dit betekent dat het verlies van het gepachte met relatief zeer beperkte aanpassingen van het teeltplan van [appellant] jr. moet kunnen worden opgevangen. In de tweede plaats moet het desgewenst voor [appellant] jr. redelijkerwijs mogelijk zijn om vervangende grond in gebruik te verkrijgen. In dit verband is van belang dat voor [appellant] jr. de afstand tot het bedrijf in [woonplaats] klaarblijkelijk van weinig betekenis is. Het belang van [appellant] jr. bij structuurrijk gras acht het hof onder meer in verband met de kosten van transport van het gras en de mogelijkheden om elders structuurrijk gras in te kopen, nauwelijks van enig gewicht. Aan het emotionele belang waarop [appellant] jr. zich beroept, kan in dit geding evenmin enig gewicht van betekenis worden toegekend.
3.11 Het hof begrijpt het standpunt van [geïntimeerde] aldus dat zij – hoewel zij zich niet op het standpunt stelt dat de bedrijfsvoering van [appellant] sr. en [appellant] jr. niet is geweest zoals het een goed pachter betaamt – de persoonlijke betrokkenheid van [appellant] jr. bij de exploitatie van het gepachte zodanig mager vindt, dat naar billijkheid de pachtovereenkomst dient te eindigen.
3.12 De wens van [geïntimeerde] om niet langer te maken te willen hebben met een pachter die zich beperkt tot het jaarlijks ophalen van door een derde van het gepachte geoogst gras acht het hof alleszins invoelbaar. [geïntimeerde] heeft dan ook een relevant belang bij het eindigen van de pachtverhouding. In verband met het beperkte gewicht van het belang van [appellant] jr. bij behoud van het gepachte, leidt dit ertoe dat de pachtovereenkomst naar billijkheid dient te eindigen.
3.13 Partijen zijn in hoger beroep niet opgekomen tegen hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg over de einddatum van de lopende pachttermijn heeft overwogen en beslist, namelijk dat die termijn eindigt op 27 mei 2008. Bedoelde beslissing betreft niet de openbare orde, zodat de vraag of zij juist is, in dit hoger beroep niet ter beoordeling voorligt.
3.14 De slotsom is dat de bestreden beschikking, voor zover in het hoger beroep betrokken, dient te worden bevestigd. [appellant] sr. en [appellant] jr. zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bevestigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen van 12 juni 2007, voor zover in dit hoger beroep betrokken;
veroordeelt [appellant] sr. en [appellant] jr. in de kosten van het hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.788,— voor salaris van de procureur en op € 251,— voor griffierecht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Valk, Van Osch en Veling de raden ing. mr. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is uitgesproken op 18 december 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.