ECLI:NL:GHARN:2007:BC2776

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
797/2007
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Ter Veer
  • W. Wefers Bettink
  • A. van Gelder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en inkomen uit arbeid in relatie tot WUBO-uitkeringen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 4 december 2007, staat de vraag centraal of een uitkering op grond van de Wet Uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van de huwelijkse voorwaarden van partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, ontvangt een AOW-uitkering en een WUBO-toeslag, en is van mening dat deze uitkeringen niet onder het begrip inkomen uit arbeid vallen zoals vastgelegd in de huwelijkse voorwaarden. De vrouw, verweerster, is van mening dat deze uitkeringen wel als inkomen moeten worden beschouwd.

De huwelijkse voorwaarden, opgesteld op 24 juni 1997, bevatten bepalingen over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en de definitie van netto-inkomsten uit arbeid. Het hof oordeelt dat de uitleg van het begrip inkomen uit arbeid moet plaatsvinden aan de hand van het Haviltex-criterium, waarbij gekeken wordt naar de redelijke verwachtingen van partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden. Het hof concludeert dat er geen bewijs is dat partijen de WUBO-uitkeringen uitdrukkelijk hebben uitgesloten van het begrip inkomen uit arbeid.

Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank Almelo, waarin werd geoordeeld dat de WUBO-uitkering van de man moet worden meegenomen bij de bepaling van de kosten van de huishouding. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van de verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

4 december 2007
Familiekamer
Rekestnummer 797/2007
G E R E C H T S H O F A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, verder te noemen “de man,
procureur mr. P.M. Wilmink,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr. P.M. Wilmink.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Almelo van 23 maart 2007, uitgesproken onder zaaknummer 80190 / ES RK 06-723.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 juni 2007, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover deze betreft het oordeel dat de toeslag van de man op grond van artikel 19 Wet Uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, verder te noemen “WUBO”, wel meegenomen dient te worden bij de bepaling van het bedrag dat ieder in evenredigheid diende bij te dragen in de kosten van de huishouding, en opnieuw beschikkende -uitvoerbaar bij voorraad- uit te spreken dat de toeslag WUBO bij deze bepaling niet meegenomen dient te worden.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 augustus 2007, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2007 plaatsgevonden. De man is hoewel correct opgeroepen niet ter mondelinge behandeling verschenen. Namens hem is verschenen mr. I.M.G. Maste, advocaat te Almere, en de vrouw bijgestaan door mr. J.H. Niemans, advocaat te Enschede.
2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de procureur van de man van 24 oktober 2007 met bijlagen.
2.5 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben beide partijen het hof verzocht een oordeel te geven over de vraag of zowel de toeslag op grond van artikel 19 WUBO als die op grond van artikel 33 WUBO onder het begrip inkomen uit arbeid valt als omschreven in artikel 5 leden 1 en 2 van de huwelijksvoorwaarden.
3 De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Bij notariële akte van 24 juni 1997 zijn partijen huwelijksvoorwaarden overeengekomen, inhoudende algehele uitsluiting. In artikel 5 en 6 van bedoelde huwelijksvoorwaarden zijn partijen het navolgende overeengekomen:
Artikel 5:
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder inkomsten uit arbeid worden verstaan de inkomsten uit arbeid als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 en worden mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede de gewone jaarwinst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
3. Onder netto-inkomsten uit arbeid worden verstaan de inkomsten uit arbeid als hiervoor bedoeld, verminderd met de belasting en premieheffing op inkomen voor zover deze betrekking hebben op de in lid 2 genoemde inkomensbestanddelen, alsmede verminderd met andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij – na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen een heffingen – gerekend tot de netto-inkomsten uit arbeid.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen als bedoeld in de Wet op de vermogensbelasting 1964, verminderd met alle belasting op inkomen en de over het vermogen verschuldigde belasting op vermogen, met dien verstande dat de vermogens van niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten voor toepassing van deze regeling niet worden samengevoegd.
4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Artikel 6:
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot;
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen verjaart niet en vervalt evenmin door tijdsverloop.
3.2 Partijen zijn op 26 juni 1997 met elkaar gehuwd. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken, welke echtscheidingsbeschikking op 4 juli 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de WUBO-uitkering van de man meegenomen dient te worden bij de bepaling van het bedrag dat ieder in evenredigheid diende bij te dragen in de kosten van de huishouding, nu uit de in eerste aanleg overgelegde stukken omtrent deze uitkering blijkt dat het een toeslag ex artikel 19 WUBO betreft. Dit artikel bepaalt in het eerste lid dat een toeslag kan worden toegekend aan degene wiens invaliditeit zijn vermogen om door arbeid inkomen te verwerven nadelig beïnvloedt of zou hebben beïnvloed indien hij nog op inkomsten uit arbeid zou zijn aangewezen. De betreffende uitkering is derhalve zozeer verwant aan inkomsten uit arbeid dat de uitkering wel als behorend tot deze in de huwelijkse voorwaarden genoemde categorie van inkomsten kan worden gerekend.
Ten aanzien van de man
3.4 De man is alleenstaand. Hij verblijft sinds maart 2006, nadat hij is getroffen door een hersenbloeding, in een verpleeghuis, aanvankelijk in [...] en sinds oktober 2006 in [woonplaats]. De man ontvangt sinds 1 juli 1997 een AOW-uitkering en een ouderdomspensioen van AEGON. Sinds 1 mei 1990 ontvangt hij een toeslag op grond van artikel 19 WUBO van thans € 177,70 netto per maand en sinds 1 januari 2001 een tegemoetkoming op grond van artikel 33 WUBO van thans € 126,60 netto per maand.
Ten aanzien van de vrouw
3.5 De vrouw is alleenstaand en ontvangt een AOW-uitkering.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Tussen partijen is in geschil de vraag of de toeslag en tegemoetkoming van de man op grond van respectievelijk artikel 19 en 33 WUBO valt onder het begrip inkomen uit arbeid zoals in artikel 5 van de huwelijksvoorwaarden omschreven.
4.2 Voor de beoordeling van het verzoek van de man in hoger beroep zijn onder meer de navolgende artikelen van belang:
artikel 2 lid 1 WUBO
“Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder burger-
oorlogsslachtoffer verstaan:
a. degene, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel
heeft opgelopen bij met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of
omstandigheden, ten gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden of is
overleden;
b. degene, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel
heeft opgelopen door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of
namens de vijandelijke bezettende machten tegen hem werden gericht, ten gevolge van
welk letsel hij blijvend invalide is geworden of is overleden;
c. degene, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk letsel heeft
opgelopen bij handelingen, welke door of namens de vijandelijke bezettende machten
werden gericht tegen derden, ten gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden
of is overleden;
d. degene, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger op jeugdige leeftijd psychisch
letsel heeft opgelopen door de confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling
van derden, door of namens de vijandelijke bezettende macht, ten gevolge van welk letsel
hij blijvend invalide is geworden;
e. degene, die in de na-oorlogse jaren als burger lichamelijk letsel heeft opgelopen bij het
ontploffen van munitie of ander oorlogstuig afkomstig uit de oorlogsjaren 1940-1945, ten
gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden of is overleden, tenzij het letsel is
te wijten aan onvoorzichtigheid van de betrokkene;
f. degene, die in de na-oorlogse jaren in het voormalige Nederlands-Indië als burger
lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen bij ongeregeldheden die zich nauw
aansluitend aan de oorlog tot 27 december 1949 aldaar hebben voorgedaan en die naar
aard en gevolgen vergelijkbaar zijn met de omstandigheden bedoeld onder a, b, c of d, ten
gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden of is overleden.”
Artikel 7 WUBO:
“Behoudens het bepaalde in artikel 9 heeft recht op een periodieke uitkering:
a. het burger-oorlogsslachtoffer, dat vóór het bereiken van de leeftijd, waarop gelijksoortige
valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door zijn invaliditeit, welke
het gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2, gedwongen werd of wordt zijn
werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien
en voor zover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven,
gelijk aan het inkomen, dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten,
indien hij niet invalide zou zijn geweest;
b. het burger-oorlogsslachtoffer, dat vóór het tot uiting komen van zijn invaliditeit, welke het
gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2, door of in verband met het volgen van
onderwijs nog geen arbeid in beroep of bedrijf uitoefende, indien hij ten gevolge van die
invaliditeit nimmer in staat is geweest door arbeid in beroep of bedrijf een inkomen te
verwerven, dat in overeenstemming was met het niveau van het gevolgde onderwijs;
c. het burger-oorlogsslachtoffer, dat door of in verband met zijn invaliditeit, welke het gevolg
is van het letsel, bedoeld in artikel 2, zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf tijdelijk moet
onderbreken of verminderen, indien en voor zolang in de ten gevolge daarvan ontstane
derving van inkomsten niet op andere wijze wordt voorzien;
d. de weduwe of weduwnaar, alsmede de minderjarige volle wees van het burger-
oorlogsslachtoffer, bedoeld onder a, b en c, indien dit ten tijde van het overlijden in het
genot was van een periodieke uitkering op grond van deze wet;
e. de weduwe of weduwnaar, alsmede de minderjarige volle wees van het burger-
oorlogsslachtoffer van wie het overlijden het gevolg was van het letsel, bedoeld in
artikel 2, mits het burger-oorlogsslachtoffer, ware het niet overleden, in aanmerking zou
zijn gekomen voor een periodieke uitkering;
f. de weduwe of weduwnaar, alsmede de minderjarige volle wees van het burger-
oorlogsslachtoffer, dat ten tijde van zijn overlijden in het genot was van een periodieke
uitkering, anders dan op grond van deze wet, mits deze uitkering hem was toegekend in
verband met het letsel, bedoeld in artikel 2.
Artikel 19 lid 1 WUBO:
“Behoudens het bepaalde in het vierde lid, wordt aan het burger-oorlogsslachtoffer, wiens
invaliditeit, welke het gevolg is van het letsel, bedoeld in artikel 2, zijn vermogen om door
arbeid een inkomen te verwerven nadelig beïnvloedt of zou hebben beïnvloed indien hij nog
op inkomsten uit arbeid zou zijn aangewezen, een toeslag toegekend voor voorzieningen
welke strekken tot verbetering van diens levensomstandigheden.
Artikel 33 WUBO:
“1. In de ten laste van het burger-oorlogsslachtoffer blijvende kosten van voorzieningen
verband houdende met zijn invaliditeit, welke het gevolg is van het letsel, bedoeld in
artikel 2, welke voorzieningen strekken tot verbetering van diens levensomstandigheden,
kan een tegemoetkoming worden verleend.
2. De tegemoetkoming heeft ten hoogste betrekking op de in het eerste lid bedoelde kosten
in zover deze, met inachtneming van de totale financiële omstandigheden van het burger-
oorlogsslachtoffer, als bijzondere kosten moeten worden aangemerkt.
3. De tegemoetkoming in de bijzondere kosten, bedoeld in het tweede lid, wordt bepaald met
inachtneming van de financiële draagkracht van het burger-oorlogsslachtoffer.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen gesteld met betrekking tot de
bepaling van de financiële draagkracht van het burger-oorlogsslachtoffer alsmede zo
nodig met betrekking tot de aard, de duur en de wijze van verstrekking van de
voorzieningen, bedoeld in het eerste lid.
4.3 Uit de tekst van de artikelen 19 en 33 WUBO maakt het hof op dat de op grond van deze artikelen gegeven toeslag en tegemoetkoming gekoppeld zijn aan de invaliditeit van de man en de nadelige beïnvloeding daardoor van zijn vermogen om inkomen uit arbeid te verwerven. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat de toeslag en tegemoetkoming zozeer verwant zijn aan inkomsten uit arbeid dat zij moeten worden beschouwd als inkomsten uit arbeid als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 en dus behorend tot de in artikel 5 lid 2 van de huwelijksvoorwaarden genoemde categorie van inkomsten. Dit geldt temeer nu uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat over zowel de toeslag als de tegemoetkoming loonbelasting moet worden betaald, zij het niet door een inhouding bij de man maar door een afdracht door de Pensioen- en Uitkeringsraad. Ook hieruit kan worden geconcludeerd dat deze inkomenscomponenten vallen onder het begrip inkomen uit arbeid in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964.
4.4 Dit zou slechts anders kunnen zijn indien partijen bij het sluiten van de huwelijksvoorwaarden de bedoeling hadden om de toeslag/tegemoetkoming uitdrukkelijk uit te sluiten. Partijen hebben in artikel 5 van de huwelijksvoorwaarden opgenomen dat de kosten van de huishouding werden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de uitleg van het in artikel 5 van de huwelijksvoorwaarden opgenomen begrip inkomen uit arbeid dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium, dat wil zeggen aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dit artikel mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Niet is komen vast te staan dat het bij het opstellen van de huwelijksvoorwaarden de bedoeling van partijen is geweest de door de man te ontvangen toeslag en tegemoetkoming WUBO uit te sluiten van het begrip inkomen uit arbeid. De vrouw heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangegeven dat zij zich niet kan herinneren dat bij de notaris expliciet is besproken welke inkomenscomponenten van de man vielen onder het begrip inkomen uit arbeid. De advocaat van de man heeft ter zitting verklaard dat door de dochter van de man is aangegeven dat zij, de dochter, wel met de man heeft besproken dat zijn toeslag en tegemoetkoming niet zouden moeten vallen onder het begrip inkomen uit arbeid, maar onbekend is of dit uiteindelijk ook zo tussen partijen onderling en tussen partijen en de notaris is besproken. Indien het -zoals de man stelt- niet de bedoeling van partijen was om bedoelde toeslag en tegemoetkoming WUBO te rekenen tot het begrip inkomen uit arbeid, had het meer in de rede had gelegen indien partijen deze inkomenscomponenten uitdrukkelijk hadden uitgesloten en zulks in de huwelijksvoorwaarden hadden verwoord. Daarvan is echter niet gebleken. Het bovenstaande geldt temeer nu de man ten tijde van het afsluiten van de huwelijksvoorwaarden de toeslag op grond van artikel 19 WUBO reeds ontving zodat hij daar op dat moment rekening mee had kunnen houden.
4.5 De advocaat van de man heeft voorts nog aangevoerd dat de toeslag WUBO nodig was ter bestrijding van extra ziektekosten. De vrouw heeft zulks echter gemotiveerd betwist en de man heeft een verdere onderbouwing op dit punt achterwege gelaten. Daarnaast is door de advocaat van de man de stelling van de vrouw ter mondelinge behandeling dat de kosten, waarvoor de tegemoetkoming op grond van artikel 33 WUBO was bedoeld, grotendeels door haar zijn gedragen, niet weersproken.
4.6 Op grond van vorenstaande concludeert het hof dat de toeslag en tegemoetkoming WUBO van de man wel tot het begrip inkomen uit arbeid zoals neergelegd in artikel 5 huwelijksvoorwaarden moet worden gerekend. Het hof volgt de rechtbank derhalve in zijn oordeel dat bij de bepaling van het bedrag dat iedere partij in evenredigheid diende bij te dragen in de kosten van de huishouding tevens rekening dient te worden gehouden met de toeslag en tegemoetkoming op grond van respectievelijk artikel 19 en 33 WUBO.
5 De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen. Nu het een tussenbeschikking betreft en de eigenlijke verrekening op grond van de huwelijksvoorwaarden nog niet door de rechtbank is behandeld en partijen niet verzocht hebben dat het hof de zaak aan zich houdt, zal de zaak worden terugverwezen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Almelo van 23 maart 2007;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank Almelo in de stand van de zaak waarin deze zich bevindt;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Ter Veer, Wefers Bettink en Van Gelder, bijgestaan door Van Eijk als griffier, en bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Wefers Bettink en is op 4 december 2007 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.