6 november 2007
vijfde civiele kamer
rolnummer 2006/448
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
procureur: mr. L. Paulus,
het rechtspersoonlijkheid bezittende Landelijk Selectie en
Opleidingsinstituut Politie,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 5 maart 2003, 28 mei 2003, 24 maart 2004, 27 april 2005 en 18 januari 2006 die de rechtbank Zutphen tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als eisende partij en geïntimeerde (hierna te noemen: het LSOP) als gedaagde partij heeft gewezen. Van die vonnissen zijn de twee eerstgenoemde vonnissen gewezen door de kantonrechter in die rechtbank, locatie Apeldoorn, is het als derde en laatste genoemde vonnis gewezen door de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken van die rechtbank en is het voorlaatste vonnis gewezen door de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken van die rechtbank. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploten van 13 en 18 april 2006, beide hersteld bij exploot van 21 april 2006, het LSOP aangezegd van voormelde vonnissen van 28 mei 2003, 27 april 2005 en 18 januari 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van het LSOP voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] negen grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd, bewijs aangeboden en tien producties in het geding gebracht. Hij heeft daarbij geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voornoemde vonnissen van 28 mei 2003, 27 april 2005 en 18 januari 2006 zal vernietigen voor zover het door hem gevorderde daarbij niet werd toegewezen en, opnieuw recht doende,
1a. primair: voor recht zal verklaren dat het LSOP niet heeft gehandeld zoals een goed werkgever betaamt, met veroordeling van het LSOP om binnen zeven dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 266.054,34, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2001, althans vanaf de dag van dagvaarden in eerste aanleg tot de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van het LSOP in de buitengerechtelijke kosten,
1b. subsidiair: voor recht zal verklaren dat de gedragingen van het LSOP ten opzichte van [appellant] onrechtmatig zijn, met veroordeling van het LSOP om binnen zeven dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 266.054,34, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 november 2001, althans vanaf de dag van dagvaarden in eerste aanleg tot de dag van de algehele voldoening, met veroordeling van het LSOP in de buitengerechtelijke kosten,
2. het vonnis van 18 januari 2006 zal bevestigen voor zover het door hem gevorderde daarbij werd toegewezen, met inbegrip van de daarop gebaseerde kostenveroordeling ten laste van het LSOP,
3. alles met veroordeling van het LSOP in de proceskosten in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft het LSOP de grieven bestreden, bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht. Het LSOP heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, en zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, het vonnis van 18 januari 2006 zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Onder depotnummer 1/2007 heeft het LSOP op 3 januari 2007 een videoband gedeponeerd.
2.5 Ter zitting van 30 maart 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. D.M. Penn, advocaat te Maastricht, en het LSOP door dr. mr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 27 april 2005 onder 2 (2.1 tot en met 2.18) feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Met (de onderdelen a tot en met d van) grief 1 komt [appellant] op tegen de beslissingen van de rechtbank in de vonnissen van 28 mei 2003 en 27 april 2005 met betrekking tot zijn primaire vordering. Deze grief is ongegrond. Uit het vonnis van 28 mei 2003, meer in het bijzonder het dictum gelezen in verband met overweging 4 daarvan, moet worden afgeleid dat de rechtbank, sector kanton, (a) zich onbevoegd heeft verklaard van de primaire vordering kennis te nemen, (b) zich onbevoegd heeft verklaard van de subsidiaire vordering kennis te nemen en (c) de zaak ter zake van de subsidiaire vordering heeft verwezen naar de sector civiel van de rechtbank. De hiervoor bij (a) genoemde beslissing houdt dus geen verwijzingsbeslissing in de zin van artikel 71 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in, maar behelst een eindvonnis. Van dat eindvonnis is niet tijdig hoger beroep ingesteld, reden waarom die beslissing onherroepelijk is en de primaire vordering dus niet meer in de verdere loop van de procedure ter beoordeling voorlag. Dat [appellant], zoals hij in zijn memorie van grieven onder 1c stelt, na de verwijzing door de rechtbank, sector kanton, de (grondslag van de) primaire vordering heeft gehandhaafd tijdens de comparitie van partijen en in de akte wijziging eis, doet daaraan niet af.
4.2 De grieven 2, 2b en 3b zijn gericht tegen de door de rechtbank in het vonnis van 27 april 2005 gegeven bewijsopdracht. Volgens [appellant] had de rechtbank primair geen bewijsopdracht moeten geven, omdat het bewijs al was geleverd met het faxbericht van 30 maart 2002 van ([A.] namens) het bestuur van de LPF, zeker gelezen in onderlinge samenhang met de overige relevante in de procedure ingebrachte verklaringen. Subsidiair had de rechtbank volgens [appellant] de bewijslast moeten omkeren. Deze grieven zijn ongegrond. Gelet op het gemotiveerde verweer van het LSOP in eerste aanleg onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat het bewijs niet zonder meer was geleverd en dat aan [appellant] bewijs van het door hem gestelde moest worden opgedragen. Voor omkering van de bewijslast was geen grond. Op de vraag of vervolgens het bewijs is geleverd, wordt hierna bij de bespreking van de grieven 5, 6 en 7 ingegaan.
4.3 Grief 3a keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen nadere onderbouwing heeft gegeven voor het door het LSOP betwiste causaal verband tussen de door [appellant] gestelde gedragingen van [B.] en de overspannenheid van [appellant], zijn arbeidsongeschiktheid en (daarna) de verergering daarvan. Die grief is eveneens ongegrond.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat causaal verband, gelet ook op de hersteldverklaring op 18 of 19 maart 2002, onvoldoende onderbouwd. Uit de ter onderbouwing van dat causaal verband door [appellant] in hoger beroep overgelegde productie 7 blijkt dat verband onvoldoende. De productie behelst namelijk een door de huisarts gemaakt verslag, waarin melding wordt gemaakt van huwelijksproblemen, problemen op het werk, alcoholgebruik en, volgens de psycholoog: wellicht ADHD problematiek.
4.4 De afwijzing van zijn vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten bestrijdt [appellant] met grief 4. Het hof is evenwel met de rechtbank van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld voor toewijzing van die vordering. Ook in hoger beroep heeft [appellant] daartoe onvoldoende gesteld. Daartoe had [appellant] in ieder geval een opgave dienen te doen van de verrichtingen die volgens hem voorafgaande aan deze procedure zijn gedaan. Grief 4 is dus ook ongegrond.
4.5 De grieven 5, 6 en 7, in onderling verband bezien, keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs. Gelet daarop zal het hof beoordelen of het bewijs is geleverd. Het hof zal dit doen aan de hand van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen van partijgetuige [appellant], diens echtgenote, de heren [C.], [A.] en [D.] en de kennelijk als bewijs bedoelde in hoger beroep bij de memorie van grieven overgelegde producties 1 en 9 (een faxbericht van zaterdag 30 maart 2002 van [appellant] aan [B.] respectievelijk een verklaring van [A.] van 31 augustus 2006) en de in eerste aanleg bij de akte van [appellant] van 15 december 2004 overgelegde verklaringen van de heren [C.], [A.], [E.] en [F.]. Het hof zal daarbij ook het faxbericht van [A.] aan [appellant] van 30 maart 2002 betrekken.
4.6 Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 18 januari 2006 onder 2.4 en 2.5 heeft overwogen. De hiervoor bedoelde producties 1 en 9 doen daar niets aan af, terwijl de verklaring van [D.] niets relevants behelst over het aan de orde zijnde onderdeel van de bewijslevering.
4.7 Over de vraag, of [appellant] is geslaagd in het leveren van het bewijs dat het niet (tijdig) meewerken door het LSOP aan het afgeven van een verklaring als door [appellant] verzocht heeft geleid tot het verwijderen van hem van de kieslijst van de LPF, overweegt het hof als volgt.
4.8 [appellant] heeft als getuige voor zover relevant verklaard, kort gezegd, dat hij op 30 maart 2002 door [A.], destijds bestuurslid van de LPF, is gebeld met de mededeling dat het bestuur hem, [appellant], had geschrapt van de lijst van de LPF en dat dit moest gebeuren naar aanleiding van het krantenbericht in de Volkskrant en alle verdere media-aandacht. [appellant] heeft daarbij verklaard dat hij op het faxbericht van 30 maart 2002 van [A.] heeft vermeld dat hij niet akkoord ging met het schrappen van hem van de lijst en dat hij wilde dat het bestuur een week zou wachten. Voorts heeft [appellant] verklaard dat het bestuur niet wilde wachten omdat 3 april, de dinsdag na Pasen, de sluitingsdatum was van de lijst, dat de LPF daarna geen wijzigingen meer op die lijst zou kunnen aanbrengen, dat de geruchtenstroom in electoraal opzicht te beschadigend was en dat [A.] hem heeft gezegd dat men niet wilde wachten en dat het besluit tot schrappen definitief was. [appellant] heeft daarbij ook verklaard dat [A.] hem geen andere reden voor het schrappen heeft gegeven dan de berichtgeving over de beweerde seksuele intimidatie.
Uit die verklaring volgt niet dat het niet (tijdig) meewerken door het LSOP aan het afgeven van een verklaring als door [appellant] verzocht heeft geleid tot het verwijderen van hem van de kieslijst van de LPF.
4.9 De verklaring van de als getuige gehoorde echtgenote van [appellant] ondersteunt de verklaring van [appellant] als hiervoor weergegeven. Uit die verklaring volgt evenmin dat het niet (tijdig) meewerken door het LSOP aan het afgeven van een verklaring als door [appellant] verzocht heeft geleid tot het verwijderen van hem van de kieslijst van de LPF.
4.10 [C.] heeft als getuige gehoord voor zover relevant verklaard, kort gezegd, dat hij het bestuur van de LPF heeft geadviseerd [appellant] van de lijst van de LPF te schrappen, omdat de negatieve publiciteit ([appellant] “zou iets vervelends hebben gedaan op seksueel gebied”, “het zou ook een gewelddadig iemand zijn”) stemmen zou kosten en dat zij de publiciteit niet konden gebruiken, ook al zou onwaar zijn wat over hem gepubliceerd was. [C.] heeft daarbij verklaard dat hij niet aanwezig is geweest toen het besluit viel om [appellant] van de lijst te schrappen. Uit die verklaring volgt niet dat het niet (tijdig) meewerken door het LSOP aan het afgeven van een verklaring als door [appellant] verzocht heeft geleid tot het verwijderen van hem van de kieslijst van de LPF.
Als getuige gehoord heeft [C.] verklaard dat hij nog steeds staat achter zijn verklaring overgelegd bij de akte van [appellant] van 15 december 2004. In zijn bij die akte overgelegde verklaring vermeldt [C.], kort gezegd, dat als er vóór 2 april 2002 zijns inziens een duidelijke verklaring van [appellant]’ werkgever was geweest dat [appellant] zich nooit schuldig had gemaakt aan seksuele intimidatie en dat hij hiervoor dus ook nooit disciplinair is bestraft, dit besluit tot het schrappen van [appellant] van de lijst van de LPF nooit was genomen, omdat immers voor die tijd niemand aan [appellant]’ integriteit twijfelde. Het hof acht deze verklaring echter strijdig met de verklaring van [C.] tijdens het getuigenverhoor dat zij de publiciteit niet konden gebruiken ook al zou onwaar zijn wat over [appellant] gepubliceerd was.
Gezien die tegenstrijdigheid en gezien het feit dat [C.] niet bij de besluitvorming zelf aanwezig is geweest, dragen de verklaringen van [C.] niet bij aan het door [appellant] te leveren bewijs.
4.11 [A.] heeft als getuige gehoord verklaard dat [appellant] nog op de lijst had gestaan als het LSOP voor indiening van de lijst de beschuldiging had gerectificeerd. Die verklaring stemt overeen met de verklaring van [A.] overgelegd bij de akte van [appellant] van 15 december 2004 en met de verklaring van [A.] overgelegd als productie 9 bij de memorie van grieven. Uit het faxbericht van [A.] aan [appellant] van 30 maart 2002 blijkt echter niet dat een eventuele rectificatie nog ertoe zou kunnen leiden dat [appellant] niet van de lijst zou worden geschrapt. Uit dat bericht klinkt naar het oordeel van het hof eerder door dat de verwijdering van de lijst definitief was. Dat is in tegenstrijd met hetgeen als hiervoor weergegeven door [A.] is verklaard. Gezien die tegenstrijdigheid leveren de verklaringen van [A.] geen bijdrage aan het door [appellant] te leveren bewijs.
4.12 Uit de verklaring van de getuige [D.] volgt dat hij in de week van 26 tot en met 29 maart 2002 via de telefoon heeft gesproken met [G.]. Volgens [D.] heeft [G.] hem niets meegedeeld over eventuele besluitvorming om [appellant] te weigeren voor de lijst. Uit die verklaring volgt niet dat het niet (tijdig) meewerken door het LSOP aan het afgeven van een verklaring als door [appellant] verzocht heeft geleid tot het verwijderen van hem van de kieslijst van de LPF. De verklaring van [D.] kan, nog afgezien van de betwisting door [appellant] (mede aan de hand van als productie 8 overgelegde e-mailcorrespondentie van hem met [A.]) dat het telefoongesprek tussen [D.] en [G.] heeft plaatsgevonden, dan ook niet bijdragen aan het door [appellant] te leveren bewijs.
4.13 Aan de hiervoor genoemde verklaringen van [E.] en [F.] kent het hof geen bewijskracht toe, nu deze verklaringen door [appellant] zelf zijn opgesteld en niet onder ede door [E.] en [F.] zijn bevestigd.
4.14 Al met al is het hof van oordeel dat [appellant] niet heeft bewezen dat het niet (tijdig) meewerken door het LSOP aan het afgeven van een verklaring als door [appellant] verzocht heeft geleid tot het verwijderen van hem van de kieslijst van de LPF. Of [appellant] op 30 maart 2002 al dan niet aan [B.] een faxbericht heeft gestuurd met het verzoek per fax te willen bevestigen dat [appellant] nimmer is gestraft voor seksuele intimidatie (productie 1 bij de memorie van grieven), acht het hof in het kader van de bewijslevering niet relevant.
De grieven 5, 6 en 7, zijn dan ook ongegrond.
4.15 Met grief 8 komt [appellant] op tegen de hoogte van de door de rechtbank toegekende vergoeding voor immateriële schade (€ 15.000,--), tegen welke toekenning het LSOP geen incidentele grief heeft gericht. Het hof is van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 15.000,-- redelijk is. Het hof houdt daarbij rekening met de door de rechtbank genoemde omstandigheden en de vaststaande feiten, zij het dat het hof ervan uitgaat dat niet vaststaat dat het LSOP de geruchten in de wereld heeft gebracht - ook [appellant] lijkt daarvan in zijn memorie van grieven onder 37 uit te gaan - en dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd zijn stelling (in zijn memorie van grieven onder 37) dat het het LSOP is te verwijten dat de berichten daadwerkelijk werden gepubliceerd. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat als onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat dat de gevolgen van de onder 5.5 van het tussenvonnis van 27 april 2005 vermelde uitlating van de heer [B.] en het onder 5.6 van dat vonnis genoemde niet (tijdig) meewerken door het LSOP aan het afgeven van een verklaring als door [appellant] verzocht, welke handelingen ook het hof onrechtmatig acht jegens [appellant], voor [appellant] en zijn gezin een zware belasting hebben gevormd. Grief 8 is dus ongegrond.
4.16 Grief 9 bestrijdt de afdoening door de rechtbank van de vordering van [appellant] betreffende de wettelijke rente. Volgens [appellant] is het LSOP de wettelijke rente verschuldigd vanaf 8 november 2001, omdat [appellant] zich per die datum wegens overspannenheid had ziek gemeld. Nu niet is gebleken dat enig onrechtmatig handelen van het LSOP heeft plaatsgevonden op deze datum, gaat de stelling van [appellant] niet op. Gelet daarop is grief 9 ongegrond.
4.17 Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant], aangezien dit onvoldoende gespecificeerd is, gezien ook het feit dat in eerste aanleg reeds getuigen zijn gehoord. In verband daarmee had het op de weg van [appellant] gelegen opgave te doen van de getuigen die volgens hem gehoord dienen te worden en, voor zover al in eerste aanleg gehoord, van de punten waarover zij een (nadere) verklaring zouden kunnen afleggen in hoger beroep.
4.18 De slotsom luidt dat de grieven ongegrond zijn, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van het LSOP zal het arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Zutphen van 28 mei 2003, 27 april 2005 en 18 januari 2006 waarvan beroep,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het LSOP begroot op € 9.789,-- voor salaris van de procureur en op € 5.834,-- voor griffierecht,
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Katz-Soeterboek, Van der Poel en Groefsema en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2007.