ECLI:NL:GHARN:2007:BC3961

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2006/1211
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mens
  • W. Wefers Bettink
  • A. Ter Veer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische kwalificatie van een alimentatiecontract in het familierecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om de vraag of een overeenkomst, aangeduid als 'Alimentatie-contract', kwalificeert als een alimentatieovereenkomst. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep van de vrouw tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Arnhem, waarin de man als eiser en de vrouw als gedaagde optraden. De vrouw had in 2003 hoger beroep ingesteld tegen vonnissen van 7 maart 2002 en 14 mei 2003, waarin de rechtbank had geoordeeld dat de man geslaagd was in het bewijs dat de overeenkomst uit 1995 een alimentatieovereenkomst was. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank waren vastgesteld, en voegde hieraan toe dat de overeenkomst, die door een notaris was opgesteld, duidelijk de intentie had om de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te bieden.

Het hof oordeelde dat de overeenkomst geen andere strekking had dan het verstrekken van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De verklaringen van de notaris en een getuige ondersteunden de stelling van de man dat er sprake was van een alimentatieovereenkomst. Het hof concludeerde dat de grieven van de vrouw, die onder andere betwistte dat de overeenkomst als alimentatieovereenkomst kon worden gekwalificeerd, niet opgingen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de man ontvankelijk was in zijn vordering en dat de overeenkomst een alimentatieovereenkomst was. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen, met uitzondering van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis van 14 mei 2003, en compenseerde de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

20 november 2007
vierde civiele kamer
2003/831 en 2006/1211
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante, verder te noemen "de vrouw",
procureur: mr. W.R.H. Jager,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, verder noemen "de man”,
procureur: mr. W.J.G.M. van den Broek.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 3 mei 2001, 7 maart 2002 en 14 mei 2003 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde gewezen. Van de vonnissen van 7 maart 2002 en 14 mei 2003 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 6 augustus 2003 heeft de vrouw aan de man aangezegd in hoger beroep te komen tegen de hiervoor genoemde vonnissen van 7 maart 2002 en 14 mei 2003 met gelijktijdige dagvaarding van de man voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven van 28 november 2006 heeft de vrouw vijf grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de vorderingen van de man zal afwijzen met zijn veroordeling in de kosten van eerste instantie en hoger beroep.
2.3 De man heeft bij memorie van antwoord van 6 maart 2007 verweer gevoerd en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof (het hof begrijpt) de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van hoger beroep.
2.4 Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en de stukken overgelegd. Aan het procesdossier van de vrouw ontbreekt de conclusie van eis in eerste aanleg.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft onder 2 in het bestreden vonnis van 7 maart 2002 feiten vastgesteld. Nu daar tegen geen grief is gericht dient het hof hiervan ook uit te gaan.
5.1 Het hof voegt daaraan toe dat de op 6 februari 1995 door partijen ondertekende overeenkomst, verleden bij notaris [...] te Nijmegen, verder “de notaris”, als aanhef heeft “ALIMENTATIE-CONTRACT” en 10 artikelen omvat.
Artikel 2 tot en met 4 luiden als volgt:
“2. De man zal aan de vrouw een alimentatie betalen tot en met het jaar tweeduizend twintig, ten belope van ongeveer zevenhonderd vijftig gulden (f 750,--) of gelijk aan het bedrag, dat de vrouw als kale huur moet betalen voor het door haar gehuurde appartement, inclusief de jaarlijkse kale huurverhoging, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van ieder maand, voor het eerst op een mei negentienhonderd vijfennegentig. Indien geen woning meer wordt gehuurd, is de alimentatie gelijk aan de laatst betaalde huur en gekoppeld aan de indexering van de stijging van de huren van het pand [adres 1]. De alimentatie-verplichting wordt herzien vanaf tweeduizend twaalf zodra het gebruiksrecht van het pand [adres 2] gedwongen, dat wil zeggen buiten toedoen van de man een einde neemt. De herziening kan dan alleen plaatsvinden als de man vanwege de beeindiging van het gebruiksrecht niet meer aan de eerder overeengekomen financiële verplichtingen kan voldoen. In dit geval zal geen betaling ineens door de vrouw kunnen worden gevorderd van na te melden bedrag groot tweehonderdduizend gulden ( f 200.000,-).
3. Bij overlijden van de man eindigt de alimentatiebetaling en wordt aan de vrouw via Delta Lloyd polis nummer [...] onmiddellijk een bedrag groot tweehonderdduizend gulden (f 200.000,-) uitgekeerd.
4. Tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen uit deze overeenkomst, wordt door de man ten behoeve van de vrouw een derde hypotheek groot tweehonderdvijftig duizend gulden ( f 200.000,--) verleend op het pand [adres 1] waarop tezamen voor een bedrag van maximaal tweehonderdvijftigduizend gulden (250.000,-) als eerste en tweede hypotheek mag rusten ten behoeve van de bank.”
4 De grieven
Grief 1 van de vrouw komt er op neer dat de rechtbank in het vonnis van 7 maart 2002 ten onrechte de man heeft toegelaten te bewijzen dat de overeenkomst van 6 februari 1995 een alimentatie overeenkomst is en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat als hij in dat bewijs slaagt er sprake is van een alimentatieovereenkomst.
Grief 2: De rechtbank overweegt in het vonnis van 7 maart 2002 ten onrechte dat de in de overeenkomst opgenomen bepaling in artikel 2 inhoudt dat partijen bewust zijn afgeweken van de vervaltermijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW en dat op dit verval dus geen beroep kan worden gedaan.
Grief 3: De rechtbank overweegt in het vonnis van 14 mei 2003 ten onrechte dat de man geslaagd is in het bewijs dat er sprake is van een alimentatieovereenkomst.
Grief 4: Ten onrechte heeft de rechtbank de vorderingen van de man toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Grief 5: Ten onrechte heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd.
Voorts heeft de vrouw als grief aangevoerd dat de rechtbank de man ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.
5 De beoordeling in hoger beroep
5.1 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn vordering nu het gaat om het vaststellen van de (aard van de) rechtsbetrekking tussen partijen.
5.2 De grieven 1 tot en met 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.3 De rechtbank heeft de man terecht belast met het bewijs van zijn stelling dat er sprake is van een alimentatieovereenkomst nu de man zich beroept op rechtsgevolgen van de door hem gesteld feiten, inhoudend dat de overeenkomst van 6 februari 1995, verder de overeenkomst, een alimentatieovereenkomst is. Dat het recht op levensonderhoud van de vrouw ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege is geëindigd 12 jaar na de ontbinding van het huwelijk in 1980, dus in 1992, laat onverlet dat partijen vervolgens, dus na afloop van die termijn, een overeenkomst kunnen sluiten waarin zij een alimentatie overeenkomen die de man aan de vrouw zal betalen.
5.4 Het hof stelt voorop dat het bij de uitleg van contractsbepalingen aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.5 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man geslaagd is in dat bewijs op basis van de verklaringen van de notaris en de getuige [A.]. De verklaringen ondersteunen de stellingen van de man. De getuigen bevestigen uitdrukkelijk en gemotiveerd dat er sprake was van een alimentatieovereenkomst. De notaris heeft verklaard:
“Boven het bewuste contract staat “Alimentatie-contract”. Dit staat er boven omdat het naar mijn mening ook een alimentatiecontract was. Ik heb het opgesteld in opdracht van de beide partijen. Dit was hun bedoeling. In de voorafgaande discussie tussen partijen ging het vooral over de zekerheden voor mevrouw. De bedoeling van het contract was dat de partijen hun samenwoning zouden beëindigen op een voor beiden acceptabele manier. Mevrouw wilde voor haar een acceptabele woning voor een redelijke huur. Het alimentatiebedrag is vastgesteld om haar woongenot te garanderen. In dit verband is ook in artikel 2 de indexering aan de huurverhoging opgenomen.
U houdt mij voor de verklaring van mevrouw (..) dat naar haar mening het bedrag van f 200.000 is berekend met als uitgangspunt de waarde van de panden en de andere goederen, waarbij de overwaarde uitkwam op in totaal f 400.000, waarvan zij de helft kreeg, uitgesmeerd over 25 jaar. Hier herinner ik mij niets van. Het bedrag van f 200.000 stond voor de kapitalisatie van de alimentatieverplichting. Ik weet overigens niet hoe de partijen dit bedrag hebben berekend. Zij hebben mij aangegeven dat het om f 750,- per maand ging en in totaal om f 200.000.”
De getuige [A.], die op verzoek van de vrouw haar belangen heeft behartigd bij gesprekken die in 1995 zijn gevoerd en de afspraken die toen zijn gemaakt omtrent het uit elkaar gaan van de man en de vrouw, heeft onder meer verklaard dat over vermogensverdeling nooit is gesproken en dat het bedrag van f 200.000,- in feite gerelateerd was aan het totaal van de overeengekomen maandelijkse betalingen gedurende 25 jaar alsmede aan de zekerheden die de man maximaal kon stellen. Deze verklaring bevestigt de verklaring van de notaris. Dat er sprake was van een vermogensrechtelijke afwikkeling, zoals de vrouw stelt, blijkt niet uit de overeenkomst en de verklaringen van deze getuigen. Aan de verklaringen van de vrouw en die van de getuige [B.], die spreekt over “verdeling van een vermogen van f 400.000,-“ hecht het hof weinig waarde, nu de vrouw tegenover de betwisting daarvan door de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan blijken op welke grond zij recht zou hebben op een uikering van f 200.000,- terzake verdeling van gemeenschappelijke zaken en/of verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden die tijdens het huwelijk (dat in 1980 is ontbonden) golden.
5.5 De omstandigheid dat de bijdrage die de man ging betalen gelijk was aan de huur die de vrouw verschuldigd was, en in feite dus neerkwam op het garanderen van woongenot zoals de vrouw de bijdrage omschrijft, sluit goed aan op het onderhoudskarakter van de uitkering, nu een woonlast in de regel een belangrijke kostenpost voor een onderhoudsgerechtigde vormt. Ook de omstandigheid dat omtrent de wettelijke indexering niets is opgenomen in de overeenkomst doet aan het karakter van een alimentatieovereenkomst niet af, nu in de overeenkomst een indexering is afgesproken die is gekoppeld aan de verhoging van de huur van de vrouw.
5.6 Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat de overeenkomst klaarblijkelijk geen andere strekking had dan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te verstrekken. Het hof acht voorts de stelling van de man aannemelijk dat hij zich daartoe moreel verplicht achtte ten tijde van de verbreking van de samenwoning en dat die verplichting op verzoek van de vrouw, die zekerheden wilde hebben zoals ook [A.] heeft verklaard, is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting door middel van de overeenkomst. Op een alimentatieovereenkomst, ook als die is gebaseerd op een morele verplichting die is omgezet in een rechtens afdwingbare, is naar het oordeel van het hof artikel 1:160 BW van toepassing, zoal niet direct dan naar analogie. Het staat partijen vrij af te wijken van artikel 1:160 BW. Deze afwijking hoeft niet met zoveel woorden in de tekst van de overeenkomst te staan maar kan ook uit de omstandigheden van het geval worden afgeleid. De vrouw heeft niet gesteld - en anderszins is niet gebleken - dat zij de regeling redelijkerwijs zo heeft mogen opvatten dat de man er mee akkoord is gegaan dat zijn verplichting ook zou voortduren als zij zou hertrouwen. Op grond van het voorgaande falen de grieven 1 tot en met 3.
5.7 Het eerste deel van grief 4 mist, zoals de vrouw zelf stelt, zelfstandige betekenis en behoeft geen verdere behandeling. Een declaratoir vonnis zoals het onderhavige vonnis van 14 mei 2003 leent zich niet voor uitvoerbaar bij voorraad verklaring. In zoverre slaagt grief 4.
5.8 Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de in familierechtelijke zaken gebruikelijke hoofdregel om de kosten te compenseren. Grief 5 faalt.
6 De conclusie
6.1 Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd, behalve ten aanzien van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring.
6.2 Het hof ziet aanleiding in overeenstemming met de hiervoor in 5.8 genoemde regel de kosten in hoger beroep te compenseren als na te melden.
7 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 7 maart 2002 en 14 mei 2003, met uitzondering van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis van 14 mei 2003 en vernietigt het vonnis van 14 mei 2003 in zoverre en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst dat onderdeel van de vordering van de man in eerste aanleg af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs Mens, Wefers Bettink en Ter Veer en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.