20 november 2007
tweede civiele kamer
rolnummer 2006/998
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
gevestigd te [vestigingsplaats],
procureur: mr. T.J. van Veen,
beiden wonende te [woonplaats], Canada,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 25 februari 2004, 21 april 2004, 22 juni 2005 en 19 juli 2006 die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als gedaagde en geïntimeerden (hierna ook te noemen: [geïntimeerden]) als eisers heeft gewezen; van de laatste twee vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 7 augustus 2006 aangezegd van het vonnis van 19 juli 2006 van de rechtbank Arnhem in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] één algemene grief en zes grieven, met nummers I tot en met VI aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en, alsnog recht doende, [geïntimeerden] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties, waaronder de door [appellante] noodzakelijkerwijs gemaakte beslagkosten.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, en hebben zij bewijs aangeboden. Zij hebben geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het door [appellante] ingestelde hoger beroep en de grieven van [appellante] ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig met aanvulling of verbetering van gronden, met veroordeling van [appellante] in [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep, zulks met bepaling dat zij de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn, indien en voor zover zij deze niet binnen 14 dagen na het wijzen van het arrest aan [geïntimeerden] heeft voldaan.
2.4 Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 juni 2005 onder 2 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [appellante] heeft in opdracht van [geïntimeerden] werkzaamheden verricht, onder meer bestaande uit het verpakken en inladen van inboedel, in verband met de verhuizing van [geïntimeerden] naar Canada. Een deel van de inboedel is beschadigd geraakt. [geïntimeerden] hebben van [appellante] een bedrag gevorderd terzake van de beschadigde inboedel en een bedrag terzake van de door hen gemaakte kosten van een deskundigenrapport. De rechtbank heeft die vorderingen (deels) toegewezen.
4.2 Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de grieven van [appellante] niet alleen zijn gericht tegen het vonnis van 19 juli 2006 doch ook tegen het vonnis van 22 juni 2005. Het hof legt de onderdelen 5, 11, 14, 15, 18, 22, 23 en 26 van de memorie van grieven aldus uit dat [appellante] hierin mede bezwaar maakt tegen laatsgenoemd vonnis voor zover het betreft (i) de invulling die de rechtbank aan de op [appellante] rustende zorgplicht heeft gegeven, (ii) het oordeel van de rechtbank dat [appellante] een verwijt treft voor zover het niet goed inpakken en vastzetten door de expert is aangegeven als oorzaak van de schade, en (iii) de waarde die door de rechtbank aan het rapport van de Canadese expert Crawford Adjusters Canada Marine Services (hierna ook te noemen: Crawford) wordt toegekend. Het hoger beroep wordt derhalve mede geacht te zijn ingesteld tegen het vonnis van 22 juni 2005. Er is geen grief gericht tegen de door de rechtbank in haar vonnis van 22 juni 2005 gegeven bewijslastverdeling met betrekking tot de door [appellante] gestelde eigen schuld van [geïntimeerden]. Het hof zal derhalve, nu de rechtbank heeft geoordeeld dat die bewijslast op [appellante] rust, ook daarvan uitgaan.
4.3 De rechtbank heeft in het vonnis van 22 juni 2005 geoordeeld dat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet is aan te merken als verhuisovereenkomst in de zin van artikel 8:1170 BW. Het hof verenigt zich met dit oordeel en de daarvoor gegeven gronden. Naar het oordeel van het hof is de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarbij [appellante] zich heeft verbonden om in opdracht van [geïntimeerden] werkzaamheden te verrichten, bestaande in het verpakken en inladen van inboedel en daarmee verband houdende werkzaamheden en niet bestaande in het (doen) vervoeren van personen of zaken, aan te merken als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. Dit brengt met zich dat [appellante] als opdrachtnemer de zorg diende te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer mocht worden verwacht (artikel 7:401 BW). [appellante] heeft zich verbonden om zaken te verpakken en in een container te laden. Derhalve mocht van [appellante], als professioneel verhuizer, worden verwacht dat zij de door haar verpakte zaken deugdelijk en vakkundig zou verpakken en op deugdelijke en vakkundige wijze in de container zou laden. Naar het oordeel van het hof dient in dit geval onder deugdelijk en vakkundig inladen mede te worden verstaan: het deugdelijk zekeren van die zaken door het plaatsen van een schot en een kruisverband. Immers, indien, zoals in dit geval, niet als professioneel en deskundig op het gebied van verhuizingen aan te merken personen een professionele verhuizer inschakelen en deze verhuizer een substantieel deel van de container inlaadt (uit de verklaringen van de getuigen [A.] en [B.] en [C.] kan worden afgeleid dat [appellante] ten minste driekwart van de container heeft ingeladen), mag van deze professionele verhuizer worden verwacht dat hij zorgdraagt voor een deugdelijk en vakkundig vastzetten (door zekeren of klemvast laden) van de door hem ingeladen zaken, gelet op het grote belang daarvan.
4.4 Het feit dat partijen overeengekomen zijn dat [geïntimeerden] zelf zouden bijladen, bevrijdt [appellante] niet van haar eigen verplichting tot het deugdelijk zekeren, nu van [appellante] in redelijkheid had mogen worden verwacht dat zij begreep dat [geïntimeerden], als niet-professioneel en -deskundig op het gebied van verhuizingen, niet wisten dat ‘bijladen’ impliceerde dat dan ook alle bijgeladen zaken in de container deugdelijk vastgezet zouden moeten worden (door zekering van de zaken of door het afladen van de container). [appellante] diende er derhalve rekening mee te houden dat [geïntimeerden] de container niet, althans niet op correcte wijze zouden afladen. Nu [appellante] zelf ook stelt dat “in het geval de container niet geheel vol wordt volgeladen” het dan “vanzelfsprekend is dat de goederen met een schot en kruisverband worden afgezekerd” (memorie van grieven onder 22 alsmede onder 2), had [appellante] de door haar ingepakte zaken deugdelijk dienen vast te zetten of erop toe dienen te zien dat [geïntimeerden] dat deden. Dit zou alleen anders zijn indien [appellante] in duidelijke bewoordingen, voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst, met [geïntimeerden] had afgesproken dat [geïntimeerden], in geval zij zelf gingen bijladen, ook zelf voor het deugdelijk vastzetten van alle zaken (dus ook die welke reeds door [appellante] waren ingeladen) zouden dienen zorg te dragen, zodat [appellante] van haar verantwoordelijkheid op dit punt was bevrijd. Dat dit is geschied is niet komen vast te staan.
De verklaring van [A.]: Wij hebben alledrie met [geïntimeerden] besproken dat alles in de container vast moest worden geladen” leidt niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats volgt uit die verklaring niet dat de afspraken voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst zijn gemaakt. In de tweede plaats is die verklaring, in het licht van zijn verklaring “Ik kan echter niet meer zeggen hoe [geïntimeerde] hierop reageerde” onvoldoende specifiek om hieruit te kunnen afleiden dat [appellante] in duidelijke bewoordingen met [geïntimeerden] heeft afgesproken dat het deugdelijk vastzetten van alle zaken onder de verantwoordelijkheid van [geïntimeerden] viel.
De stelling dat [geïntimeerden] al eerder een deel van zijn zaken had verladen en verscheept, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu hieruit nog niet voortvloeit dat [geïntimeerden] als professioneel en deskundig op het gebied van verhuizingen kan worden aangemerkt en dit niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van [appellante].
4.5 De conclusie uit het voorgaande is dat op [appellante] de plicht rustte de door haar verpakte zaken vast te zetten.
4.6 [appellante] heeft niet betwist dat zij de zaken niet heeft vastgezet, zodat zij op dit punt tekortgeschoten is in haar zorgplicht. Uit het rapport van Crawford kan verder worden afgeleid dat de zaken niet correct waren verpakt dan wel ingepakt. In het rapport staat immers vermeld:
“The surveyor is of the opinion that the damage has been caused by :-
a) Individual items not being properly packed, which did not protect the contents in the shipment.
b) The items may have not been braced properly in the container which would have allowed room for movement and shifting inside the container allowing them to come in contact with each other and thus accounting for damage.”
4.7 Crawford heeft als bijlage bij haar rapport een aantal foto’s met beschrijving gevoegd ter onderbouwing van haar oordeel dat diverse zaken op verkeerde wijze zijn verpakt dan wel ingepakt. [appellante] heeft tegenover dit rapport geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusies van het rapport in een ander daglicht zouden kunnen plaatsen. Het had op de weg van [appellante] gelegen om, voldoende gemotiveerd, aan te geven welke onderdelen van het rapport in haar visie onjuist zijn. [appellante] heeft derhalve in zoverre niet, althans onvoldoende aan haar stelplicht voldaan.
Het feit dat de container ten tijde van het onderzoek reeds was uitgeladen, staat er - zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt - op zichzelf niet aan in de weg dat Crawford als expert een oordeel geeft omtrent de wijze van vastzetten en verpakken. Tot deze aanname bestaat temeer aanleiding nu Crawford deze omstandigheid in haar rapport heeft onderkend, nu zij aangeeft “At the time of the surveyor’s attendance, we were informed that following delivery, the seal was broken in the consignees’ premises and the container unloaded” (p. 6 van het rapport van Crawford) en bij haar oordeel geen voorbehoud op dit punt heeft gemaakt.
Het hof gaat verder voorbij aan het betoog dat Crawford haar onderzoek naar Canadese maatstaven heeft verricht, reeds omdat niet is gebleken dat deze maatstaven zodanig afwijken van de Nederlandse maatstaven, dat aan het rapport geen dan wel minder gewicht zou kunnen toekomen. Zelfs indien juist zou zijn dat het door [appellante] gebruikte bubbelwrap aan de Nederlandse standaard voldoet, baat dit [appellante] niet, vanwege het feit dat Crawford ook op andere gronden dan de aard van het gebruikte bubbelwrap (te weten de te losse verpakkingen, het gebruik van twee dozen voor het inpakken van een item, de verwijdering van het deksel op de droogtrommel en het plaatsen van iets zwaars op de trommel daarvan “something heavy on the drum”; p. 7, 9 en 10 van het rapport van Crawford), heeft geoordeeld dat de zaken niet deugdelijk waren verpakt dan wel ingepakt. Voor zover [geïntimeerden] nog hebben bedoeld te stellen dat de schade is ontstaan doordat [geïntimeerden] zelf zaken bovenop de door [appellante] ingeladen zaken zouden hebben geplaatst, faalt dit betoog. De rechtbank heeft opdracht aan [appellante] gegeven om te bewijzen dat [geïntimeerden] zelf materialen in de container heeft bijgeladen als gevolg waarvan de schade is ontstaan. Tegen die bewijslastverdeling heeft [appellante] geen grief gericht, zodat die bewijslastverdeling vaststaat. Met de getuigenverklaringen is het bewijs niet geleverd nu uit de verklaringen van de getuigen niet blijkt dat [geïntimeerden] zelf zaken in de container hebben geladen. Ook uit de eigen verklaring van [geïntimeerden] “zoals te doen gebruikelijk bij verhuizingen hebben eisers zelf een aantal kleine en onbreekbare spullen ingepakt, zoals boeken, speelgoed en linnengoed e.d..” (dagvaarding onder 12), nu hieruit - mede bezien in het licht van hun verklaring “In de eerste plaats hebben eisers achteraf geen spullen bijgeladen” - nog niet volgt dat [geïntimeerden] die spullen hebben bijgeladen. Derhalve is niet bewezen dat [geïntimeerden] nog spullen hebben bijgeladen op de door [appellante] ingeladen zaken.
4.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellante] ten aanzien van het deugdelijk verpakken en vastzetten van de zaken in haar verplichtingen jegens [geïntimeerden] is tekortgeschoten en dat de algemene grief en de grieven I en II in zoverre falen.
4.9 [appellante] voert verder aan dat het door [geïntimeerden] gestelde causale verband ontbreekt. Het hof merkt in de eerste plaats op dat niet ter discussie staat dat [appellante] de beschadigde zaken heeft verpakt en heeft geladen, nu [appellante] dit niet heeft betwist.
Uit de onder 4.6 weergegeven tekst van het rapport van Crawford kan worden afgeleid dat de expert van Crawford van oordeel is dat het niet correct verpakken/inpakken en het mogelijk niet goed vastzetten van de zaken de schade hebben veroorzaakt. Gelet op dit oordeel, alsmede op het feit dat algemeen bekend is dat het niet correct verpakken / inpakken of vastzetten van zaken tijdens het vervoer tot beschadiging kan leiden en het feit dat ook [appellante] heeft erkend dat het verkeerd of niet afdoende vastzetten van zaken tot de schade kan leiden (zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen), staat naar het oordeel van het hof vast dat de tekortkomingen van [appellante] tot de gehele schade hebben kunnen leiden. De omstandigheid dat er mogelijk nog andere oorzaken zijn te bedenken die de schade eveneens zouden hebben kunnen veroorzaakt, staat er - gelet op het bepaalde in artikel 6:99 BW – niet aan de weg om [appellante] tot vergoeding van de gehele schade te veroordelen, tenzij zij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor zij aansprakelijk is. [appellante] heeft zich in dat verband op eigen schuld van [geïntimeerden] beroepen. Volgens [appellante] zouden [geïntimeerden] niet dan wel op verkeerde wijze hebben bijgeladen. Het hof gaat aan dit betoog voorbij, nu die omstandigheid, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.7 ten aanzien van het bijladen is overwogen, voor rekening van [appellante] dient te blijven.
[appellante] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de schade ook zonder haar tekortkomingen zou zijn ontstaan. Het hof ziet dan ook geen aanleiding [appellante] in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren en zal aan het - in algemene bewoordingen geformuleerde - bewijsaanbod van [appellante] voorbij gaan.
4.10 Met grief IV maakt [appellante] bezwaar tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis, alsmede tegen de afwijzing van haar (subsidiair geformuleerde) verzoek om daaraan de voorwaarde tot zekerheidsstelling te verbinden Om die reden stelt zij dat zij terecht conservatoir beslag onder zichzelf heeft gelegd op het bedrag van € 10.531, te vermeerderen met wettelijke rente daarover welke zij aan [geïntimeerden] verschuldigd is uit hoofde van het bestreden vonnis van 19 juli 2006 en stelt zij dat [geïntimeerden] dienen te worden veroordeeld in de kosten van dit beslag. Hoewel het hof er begrip voor heeft dat [appellante] door middel van voormeld beslag alsnog de voor zichzelf gewenste zekerheid heeft willen verkrijgen, dient dit beslag, nu de grieven van [appellante] niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, in dit hoger beroep als niet noodzakelijk te worden beschouwd. Het hof ziet om die reden geen aanleiding om de met het beslag gemoeide kosten voor rekening van [geïntimeerden] te doen komen.
4.11 Met grief V maakt [appellante] bezwaar tegen de proceskostenveroordeling en de veroordeling in de kosten van de Canadese expert. Nu zij - zoals volgt uit het hiervoor overwogene – naar het oordeel van het hof in eerste aanleg met juistheid in het ongelijk is gesteld, is zij terecht in die kosten veroordeeld. Op die grond faalt grief V.
4.12 De slotsom van het voorgaande is dat - nu aan grief VI geen zelfstandige betekenis toekomt - de grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
4.13 Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2005 en 19 juli 2006;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 632,-- voor salaris van de procureur en op € 296,-- voor griffierecht;
wijst het door [appellante] gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Wijland-Kalkman, Olthof en Frankena en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2007.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de oudste raadsheer.