11 december 2007
derde civiele kamer
rolnummer 2006/1210
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Steenoven B.V.,
gevestigd te Tricht, gemeente Geldermalsen,
appellante,
procureur: mr. W.J.G.M. van den Broek,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Hattem,
zetelende te Hattem,
geïntimeerde,
procureur: mr. L. Paulus.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 28 december 2005, 5 april 2006 en 16 augustus 2006 die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: Steenoven) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Gemeente) als eiseres heeft gewezen; van de vonnissen van 5 april 2006 en 16 augustus 2006 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Steenoven heeft bij exploot van 10 november 2006 de Gemeente aangezegd van de vonnissen van 5 april 2006 en 16 augustus 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Gemeente voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Steenoven zes grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen in eerste aanleg van de Gemeente door middel van wijziging van (de gevolgen van) de overeenkomst tussen partijen op grond van artikel 6:230 BW of op andere rechtsgronden, zal afwijzen met veroordeling van de Gemeente in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden en verweer gevoerd. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de vordering van Steenoven zal afwijzen, met veroordeling van Steenoven in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 5 april 2006 onder 2.1 tot en met 2.10 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak - samengevat - om het volgende.
Steenoven is eigenaar van het bedrijfsterrein aan de 1e Industrieweg 5 te Hattem. De bodem inclusief het ondiepe en diepe grondwater van het perceel was door een vorige eigenaar zodanig verontreinigd dat het perceel moest worden gesaneerd. Vanaf 1998 hebben Steenoven, de Gemeente en de provincie Gelderland (hierna: de Provincie) besprekingen gevoerd over de sanering, die zou worden uitgevoerd door Hak Milieutechniek B.V. (hierna: Hak), een onderneming die destijds tot hetzelfde concern behoorde als Steenoven. In een voorstel voor sanering van Hak uit 2000 waren de totale kosten geraamd op ƒ 1.688.000,- exclusief BTW, waarvan Steenoven ƒ 654.000,- (kosten projectvoorbereiding en -begeleiding en ontgraving binnen de terreingrenzen), de Gemeente ƒ 462.000,- (kosten verwijdering en verwerking van verontreinigde bodem alsmede aanvulling hiervan) en de Provincie ƒ 572.000,- (kosten verwijdering en behandeling grondwaterverontreiniging buiten de terreingrenzen) voor haar rekening zou nemen. Dit voorstel heeft niet tot overeenstemming geleid, mede omdat de Provincie in augustus 2001 te kennen heeft gegeven om aanbestedingstechnische redenen niet deel te willen nemen aan een dergelijke samenwerking. Afgesproken is toen dat het (in de eerste fase uit te voeren) saneringsplan van Steenoven werd beperkt tot de bodemsanering en het ondiepe grondwater en dat de Provincie de (daarna uit te voeren) diepe grondwatersanering zou uitvoeren en voor haar rekening zou nemen. De diepe grondwatersanering heeft tot beperkte kosten geleid, terwijl de grondsanering van de eerste fase tot aanzienlijke meerkosten heeft geleid.
4.2 De vervolgens tussen Steenoven en de Gemeente gesloten overeenkomst (hierna: de Overeenkomst) hield onder meer in dat de sanering in eigen beheer van Steenoven werd uitgevoerd met Hak als aannemer, en dat de Gemeente zich verplichtte 50% in de kosten bij te dragen. Deze procedure betreft de financiële afwikkeling tussen de Gemeente en Steenoven van de kosten van de grondsanering. De Gemeente heeft op grond van de tussen partijen gesloten Overeenkomst van Steenoven betaling gevorderd van:
a. de stortkosten van de nog niet afgerekende 4.341,09 ton vervuilde grond,
b. de helft van de StiBoSa-subsidie en
c. de helft van de aan de belastingdienst verschuldigde afvalstoffenbelasting.
De rechtbank heeft - onder aftrek van de bedragen waarop Steenoven jegens de Gemeente nog aanspraak kon maken - :
a. een bedrag toegewezen van € 110.233,19 inzake het restant stortkosten,
b. een bedrag van € 39.932,66 inzake de reeds uitbetaalde StiBoSa-subsidie en onder opschortende voorwaarde een bedrag van € 9.983,17 voor de resterende 20% hiervan en
c. voor recht verklaard dat Steenhoven gehouden is de helft van de naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting, vermeerderd met de heffingsrente aan de Gemeente te voldoen, zodra de aanslag onherroepelijk is geworden en de Gemeente de belastingschuld heeft voldaan.
4.3 De beslissing dat de helft van de StiBoSa-subsidie aan de Gemeente dient te worden doorbetaald, vormt geen onderdeel van de rechtsstrijd in hoger beroep.
4.4 Met grief I heeft Steenoven de grondslag van haar verweer in hoger beroep aangevuld. Volgens Steenoven brengt het feit dat bij de totstandkoming van de overeenkomst zowel de Gemeente als Steenoven ervan uitgingen dat de Provincie met de uitvoering van de diepere grondwatersanering feitelijk een derde deel van de saneringskosten voor haar rekening zou nemen, ofwel mee dat partijen in overleg met de Provincie tot een passende oplossing hadden moeten komen alvorens de Gemeente een vordering tegen Steenoven kon instellen, ofwel dat de overeenkomst met een beroep op wederzijdse dwaling op de voet van artikel 6:230 BW dient te worden gewijzigd met inachtneming van de basisafspraak dat de Gemeente, de Provincie en Steenoven elk een derde deel van de saneringskosten voor haar rekening zou nemen.
Met de grieven II, IIA en IIB komt Steenoven op tegen de beslissing van de rechtbank dat de Gemeente ook voor de 4.341,09 ton naar de gemeentestortplaats afgevoerde verontreinigde grond aan Steenoven het storttarief uit de Legesverordening in rekening mag brengen, zoals voorzien voor de eerste 1.700 ton in de Overeenkomst. Steenoven bestrijdt dat de toepassing van dit tarief met betrekking tot de extra verontreinigde grond boven 1.700 ton in het saneringsteam is overeengekomen en betoogt voorts dat toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW met zich brengt dat de kosten/hoeveelheidsoverschrijding primair moet worden afgerekend aldus dat slechts een derde daarvan voor rekening van Steenoven komt, subsidiair slechts de helft, waarbij de stortkosten van 8.854,5 ton als voordeel aan de Gemeente moeten worden toegerekend.
Grief III richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat Steenoven 50% dient bij te dragen in de door de Gemeente te betalen naheffingsaanslag van de door haar verschuldigde afvalstoffenbelasting.
Grief IV mist naast deze grieven zelfstandige betekenis.
4.5 Het hof stelt voorop dat de aanspraken die Steenoven en de Gemeente stellen jegens elkaar geldend te kunnen maken, hun grondslag moeten hebben in de tussen partijen gesloten Overeenkomst. De vraag hoe in deze overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld en of deze overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de tekst van de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, (Haviltex)). Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, (DSM Chemie/Fox)).
4.6 In dit verband zal het hof eerst grief III bespreken, die de vraag aan de orde stelt of de Overeenkomst aan de Gemeente de grondslag biedt om de door haar verschuldigde belasting op afvalstoffen voor 50% in rekening te brengen bij Steenoven. Daarbij is het volgende van belang.
4.6.1 Krachtens de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), zoals deze luidde ten tijde van de storting van de van het terrein van Steenoven afkomstige verontreinigde grond, wordt onder de naam afvalstoffenbelasting een belasting geheven ter zake van de afgifte ter definitieve verwijdering van afvalstoffen aan een inrichting. Art. 12 lid 1 onder c. Wbm definieert een inrichting als: een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, werken daaronder niet begrepen, waarin afvalstoffen definitief worden verwijderd. Tussen partijen is niet in geschil dat de stortplaats van de gemeente Hattem, waarheen de verontreinigde grond is afgevoerd, een dergelijke inrichting is. De belasting wordt geheven van de houder van een inrichting en berekend over het gewicht van de afvalstoffen in kg (art. 14 en 15 Wbm). Vrijgesteld van heffing is niet-reinigbare grond (art. 17 Wbm). Het tarief voor het storten van afvalstoffen was indertijd € 78,81 per ton, doch onder meer voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1100 kg per m3 gold een verlaagd tarief van € 13,00 per ton (art. 18 lid Wbm).
4.6.2 Volgens de in de Overeenkomst opgenomen kostenopzet draagt de Gemeente voor 50% bij in de kosten die gemoeid zijn met de in eigen beheer van Steenoven en feitelijk door Hak uitgevoerde sanering. De bij de overeenkomst behorende Inschrijfstaat geeft een beschrijving van de werkzaamheden en de daarvoor geldende eenheidsprijzen. Hierin is onder “storten/verwerken verontreinigde grond” voorzien in het storten en verwerken van een hoeveelheid van 1.700 m3 grond op de stortplaats in Hattem. Bij deze post is geen voorziening opgenomen voor de afvalstoffenbelasting. De Gemeente heeft de stortkosten overeenkomstig de Legesverordening in rekening gebracht bij Hak. Alleen voor deze hoeveelheid van 1.700 m3 grond is door het SCG een verklaring afgegeven dat deze niet-reinigbaar is, zodat de Gemeente hiervoor vrijgesteld is van afvalstoffenbelasting.
4.6.3 In de loop van de sanering bleek dat de totale hoeveelheid gestorte verontreinigde grond veel groter zou worden dan voorzien, namelijk 10.544,5 ton, en dat voor deze grond geen door het SCG afgegeven verklaring beschikbaar was dat deze niet-reinigbaar is, zodat de Gemeente afvalstoffenbelasting verschuldigd zou worden.
4.6.4 Uitgangspunt van de Overeenkomst was dat, indien zich significante afwijkingen ten opzichte van de uitgangssituatie voordeden, omtrent te nemen maatregelen en verwachte effecten zou worden overlegd en besloten binnen het saneringsteam, bestaande uit afgevaardigden van de Gemeente, Steenoven en Hak. In verband met de kosten die samenhangen met het extra vervoer en storten van de verontreinigde grond, heeft het saneringsteam na afweging van verschillende alternatieven gekozen voor storten op de gemeentestortplaats van Hattem. Uit de besprekingsverslagen van 5 en 26 februari, 17 mei en 19 juni 2002 blijkt dat onder ogen is gezien dat een afvalstoffenbelasting ex art. 18 lid 2 onder c. Wbm verschuldigd zou zijn tegen een tarief van € 13,00 per ton. Daaruit kan niet worden afgeleid dat binnen het saneringsteam overeenstemming is bereikt over het opnemen van de afvalstoffenbelasting in het totaal van de kosten met als consequentie dat ook Steenoven 50% van deze belasting voor haar rekening zou nemen. Steenoven heeft steeds het standpunt ingenomen dat dit bedrag onderdeel was van de op grond van de Gemeentelijke Legesverordening verschuldigde stortkosten. Gezien de hoogte van die kosten (€ 27,23 per ton), komt dit niet onlogisch voor. Niet alleen omdat het voor de hand ligt dat bij de vaststelling van dit tarief in de Gemeentelijke Legesverordening rekening is gehouden met het feit dat de Gemeente ook afvalstoffenbelasting op grond van de Wet milieubeheer is verschuldigd, maar ook omdat niet gesteld of gebleken is dat partijen ooit hebben gedacht en in het saneringsteam hebben besproken dat het hoge afvalstoffentarief van € 78,81 per ton verschuldigd zou zijn, zodat het ervoor moet worden gehouden dat partijen er steeds van zijn uitgegaan dat het lage tarief van € 13,00 zou zijn verschuldigd en € 27,23 tegen die achtergrond een passend tarief zou zijn.
De stelling van de Gemeente (akte van 13 maart 2006, nr. 6) dat in het overleg leidend tot de Overeenkomst tussen de Gemeente en Steenoven is afgesproken dat de door de Gemeente bij Legesverordening vastgelegde stortrechten én de verschuldigde milieubelasting zouden worden toegerekend aan het project, heeft de Gemeente niet nader onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen, nu Steenoven heeft betwist dat zij moet bijdragen aan de van de Gemeente geheven afvalstoffenbelasting. De brief van de Gemeente aan Hak van 21 februari 2001 (productie C bij conclusie van antwoord) met daarin het voorbehoud van de Gemeente dat met het voorstel voor een principeovereenkomst ten behoeve van de sanering uitsluitend akkoord wordt gegaan als de af te voeren grond door het SCG als niet-reinigbaar wordt verklaard, is daartoe onvoldoende. Uit het feit dat dit voorbehoud niet is opgenomen in de Overeenkomst kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat de Gemeente dit voorbehoud heeft prijsgegeven, omdat Steenoven het opnemen van de afvalstoffenbelasting in de aan het project toe te rekenen kosten heeft aanvaard. Ook uit de gespreksverslagen van 2004 en 2005 (producties 1 tot en met 3 bij akte van 13 maart 2006) blijkt niet dat Steenoven alsnog akkoord is gegaan met de door de Gemeente gestelde bijdrageverplichting voor de afvalstoffenbelasting.
De Gemeente heeft verder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat, overeenkomstig artikel 6:248 lid 1 BW, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat naast de opgenomen stortkosten ook de van haar geheven afvalstoffenbelasting als kosten aan de sanering moeten worden toegerekend. De omstandigheid dat de totale bijdrage van de Gemeente aan de sanering hoger is geworden dan aanvankelijk voorzien volgens de Inschrijfstaat, is daartoe onvoldoende. Daarbij weegt mee dat de Gemeente ook hogere inkomsten heeft gehad in de toename van de stortkosten ad € 27,23 per ton, die voor de in het saneringsteam besproken afvalstoffenbelasting tegen een tarief van € 13,00 per ton voldoende compensatie zou moeten bieden. Er bestaat derhalve geen rechtsgrond voor de gevorderde 50%-bijdrage van Steenoven in de afvalstoffenbelasting. Dit zo zijnde, is daarmee aan het verweer van Steenoven dat voordelen van de Gemeente in aanmerking moeten worden genomen, de grond komen te ontvallen, daargelaten dat de overeenkomst geen aanknopingspunten biedt voor voordeelstoerekening tussen partijen. Grief III slaagt.
4.7 Voor de grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank over (de hoogte van) de op grond van de Legesverordening verschuldigde stortkosten boven de 1.700 ton geldt het volgende. Stortkosten zijn opgenomen in de bij de Overeenkomst behorende Inschrijfstaat, zodat de rechtsgrond voor deze vordering van de Gemeente in beginsel daarmee is gegeven. Uit de besprekingsverslagen blijkt dat partijen in het saneringsteam overleg hebben gehad over de wijze van afvoeren van de verontreinigde grond, toen de hoeveelheid verontreinigde grond veel groter werd dan aanvankelijk op basis van het saneringsonderzoek was verwacht. Als goedkoopste oplossing is in het saneringsteam gekozen voor storten op de stortplaats van de Gemeente. Dat in het saneringsteam overeenstemming is bereikt om te storten tegen het oorspronkelijke, in de Overeenkomst opgenomen tarief, zoals de rechtbank heeft overwogen (rov. 4.6), blijkt niet uit de besprekingsverslagen. In zoverre slaagt grief IIA. Dit kan Steenoven evenwel niet baten. Ten aanzien van de stortkosten geldt dat de Gemeente in meer hoedanigheden bij de sanering is betrokken. Krachtens de Overeenkomst is zij gehouden voor 50% in de kosten van de sanering bij te dragen die door Hak via termijnstaten in rekening worden gebracht, en neemt zij deel aan de besprekingen van het saneringsteam. Daarnaast is zij als houdster van de stortplaats gerechtigd om het krachtens de Legesverordening door de raad vastgestelde storttarief voor de door Hak aan de stortplaats aangeboden verontreinigde grond te innen. Dat betekent dat het saneringsteam niet de bevoegde instantie is om een door de raad krachtens Legesverordening vastgesteld storttarief te wijzigen. Steenoven heeft niet betoogd dat de Gemeente gehouden was om bij de raad een afwijking van het geldende tarief uit te lokken. Derhalve blijft het in de Inschrijfstaat opgenomen storttarief tussen partijen gelden.
4.8 Dat de derogerende werking van artikel 6:248 lid 2 BW meebrengt dat de Gemeente Steenoven niet aan het storttarief van € 27,23 mag houden, zoals Steenoven heeft bepleit in grief IIB, ziet het hof niet in. Daargelaten of het storttarief is aan te merken als “een als het gevolg van de overeenkomst geldende regel”, nu de hoogte van het tarief niet ter vrije beschikking van partijen heeft gestaan, is voor derogerende werking slechts grond als het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Gemeente het storttarief van € 27,23 per ton handhaaft. Het verweer van Steenoven dat de storting voor de Gemeente geen kosten meebracht, is gemotiveerd weersproken. Ook al was de stortplaats inmiddels gesloten en mocht er slechts ingevolge een ontheffing van de Provincie worden gestort, dat betekent niet dat er geen kosten ter dekking van deze exploitatie en voor het Nazorgfonds moesten worden gemaakt. Verder komt, zoals in rov. 4.6.4 is overwogen, de afvalstoffenbelasting geheel ten laste van de Gemeente, zodat bij een afvalstoffenbelasting van € 13,00 per ton en de hierboven vermelde kostenposten het maar zeer de vraag is of de exploitatie een positief resultaat voor de Gemeente zal opleveren. Bij gebreke van een juist uitgangspunt voor de berekeningen van Steenoven gaat het hof hieraan voorbij. Conclusie is dat een beroep op de derogerende werking Steenoven niet kan baten. Integendeel, het is niet meer dan redelijk dat Steenoven gehouden is voor de extra gestorte verontreinigde grond het storttarief van € 27,23 te betalen, zeker indien in aanmerking wordt genomen dat de Gemeente, onverplicht, op zich heeft genomen voor 8.854,5 ton meer dan afgesproken in de helft van de kosten bij te dragen, hetgeen meer is dan de wettelijke norm van 10%. Grief II en IIB falen.
4.9 Over het verweer van Steenoven dat de “een derde-afspraak” meebrengt dat de Gemeente de meerkosten niet bij Steenoven kan claimen, maar dat zij eerst tezamen de Provincie hiervoor moeten aanspreken, overweegt het hof als volgt. Als drie partijen besprekingen voeren over een eventuele overeenkomst en een partij trekt zich daar om haar moverende redenen uit terug, waarna de twee resterende partijen een overeenkomst sluiten die er onder andere in voorziet dat ieder 50% van bepaalde kosten voor haar rekening zal nemen en er vervolgens daarover een geschil ontstaat, valt zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien waarom bij de beoordeling van het alsdan ontstane geschil nog betekenis zou kunnen toekomen aan het feit dat een derde partij zou deelnemen, die voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst al daarvan heeft afgezien.
4.10 Over het beroep van Steenoven op toepassing van artikel 6:230 BW overweegt het hof als volgt. De thans nog in hoger beroep aan de orde zijnde vorderingen met betrekking tot de vergoeding aan de zijde van de Gemeente gevallen of vallende kosten hebben uitsluitend betrekking op hogere uitvoeringskosten ter zake van de deelsanering waarover de Gemeente en Steenoven in augustus/oktober 2001 de Overeenkomst hebben gesloten. Steenoven stelt niet dat zij bij het aangaan van die overeenkomst zich de valse voorstelling heeft gevormd dat onverwachte kostenstijgingen bij de deelsanering die zij, met financiële steun van de Gemeente, in eigen beheer zou uitvoeren, deels ten laste van de Provincie of voor meer dan de helft ten laste van de Gemeente zouden komen. Dat lag ook niet voor de hand, want de Provincie had immers van de uitvoering en de kosten van die deelsanering afstand genomen. Tegen deze achtergrond is dan ook niet zonder meer duidelijk welke valse voorstelling Steenoven zich zou hebben gemaakt, nog daargelaten de vraag of daarvan ook bij de Gemeente sprake is geweest. Daarop stuit het beroep op dwaling ex artikel 6:228 lid 1 sub c. BW af. De voorgeschiedenis met de Provincie levert onvoldoende grond op om te oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de stortkosten ten laste van Steenoven te brengen. Grief I faalt.
4.11 Het voorgaande brengt mee dat grief IV slaagt voor zover Steenoven opkomt tegen de verklaring voor recht dat Steenoven gehouden is de helft van de naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting aan de Gemeente te voldoen.
4.12 Aangezien geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden, gaat het hof aan de bewijsaanbiedingen van beide partijen voorbij.
De grieven I, II en IIB falen. De grieven IIA, III en IV slagen (deels), zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd, behoudens voor zover voor recht is verklaard dat Steenoven gehouden is de helft van de naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting, vermeerderd met heffingsrente, aan de Gemeente te voldoen. Dit deel van de vordering zal worden afgewezen. Desondanks heeft Steenoven in eerste aanleg te gelden als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, zodat de proceskostenveroordeling in stand blijft.
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 5 april en 16 augustus 2006, behoudens voor zover voor recht is verklaard dat Steenoven gehouden is aan de Gemeente te voldoen de helft van de naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting 0013.00.15.3012500, vermeerderd met heffingsrente, zodra de aanslag onherroepelijk is geworden en de Gemeente de belastingsschuld heeft voldaan, vernietigt dat vonnis in zoverre en
doet in zoverre opnieuw recht:
wijst af de gevorderde verklaring voor recht als hiervoor vermeld;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Vaessen en Strens-Meulemeester en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2007.