ECLI:NL:GHARN:2007:BC5120

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2007/774
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Smeeïng-van Hees
  • A. van der Pol
  • J. Meijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep UWV tegen IMNederland Credit Management B.V. inzake incasso van premies werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de publiekrechtelijke rechtspersoon UWV tegen de besloten vennootschap IMNederland Credit Management B.V. (IMN) over de betaling van een bedrag van € 3.491.626,17. Het Gerechtshof Arnhem heeft op 11 december 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere procedure bij de rechtbank Zutphen. UWV had IMN gedagvaard voor de rechtbank, waarbij het ging om geïncasseerde premies die IMN voor UWV had ontvangen maar niet had afgedragen. UWV stelde dat IMN deze bedragen onder zich hield en vorderde een voorlopige voorziening op basis van artikel 223 Rv. De rechtbank had de vordering van UWV afgewezen, waarop UWV in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 1 november 2007 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. UWV werd vertegenwoordigd door mr. J. Velthoven, terwijl IMN werd bijgestaan door mr. D.K. Greveling. Het hof oordeelde dat UWV een spoedeisend belang had bij de gevorderde voorziening, omdat de verschuldigdheid van het bedrag vaststond en IMN de geïncasseerde bedragen niet op een derdenrekening had geboekt, maar deze had verrekend met een vermeende tegenvordering op UWV.

Het hof heeft de vordering van UWV toegewezen en IMN veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, evenals de kosten van beide instanties. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaarde de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor IMN om de geïncasseerde premies aan UWV af te dragen, ondanks de tegenvordering die IMN had ingediend.

Uitspraak

11 december 2007
eerste civiele kamer
rolnummer 2007/774
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon UWV,
gevestigd te Hilversum,
appellant,
procureur: mr. J. Velthoven,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IMNederland Credit Management B.V.,
gevestigd te Ermelo,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.B.R. Daniels.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 25 april 2007 dat de rechtbank Zutphen tussen appellant (hierna te noemen: UWV) als eiser in conventie in de hoofdzaak, tevens verweerder in reconventie in de hoofdzaak, tevens eiser in het incident en geïntimeerde (hierna te noemen: IMN) als gedaagde in conventie in de hoofdzaak, tevens eiseres in reconventie in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep in het incident
2.1 UWV heeft bij exploot van 22 mei 2007 aangezegd van dat vonnis van 25 april 2007, voor zover in het incident gewezen, in hoger beroep te komen, met gelijktijdige dagvaarding van IMN voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft UWV drie grieven tegen het bestreden vonnis van 25 april 2007 aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. UWV heeft gevorderd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, UWV in zijn vordering ontvankelijk zal verklaren en IMN alsnog, bij wijze van voorlopige voorziening, zal veroordelen tot betaling van € 3.491.626,17 alsmede IMN zal veroordelen tot betaling van de kosten van het incident in eerste aanleg en van het hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft IMN de grieven bestreden en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van UWV in [bedoeld zal zijn:] de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 1 november 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, UWV door mr. J. Velthoven, advocaat te Tiel, en IMN door mr. D.K. Greveling, advocaat te Hilversum. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Aan IMN is daarbij akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe stukken, te weten een in de hoofdzaak door IMN genomen conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in (gedeeltelijk voorwaardelijke) reconventie tevens houdende akte vermindering van eis, met producties.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten in het incident
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
a. UWV is een publiekrechtelijk uitvoeringsorgaan. Hij incasseert premies die bij hem aangesloten werkgevers op grond van de wet verplicht zijn af te dragen ter zake van werknemersverzekeringen;
b. IMN exploiteert een incassobureau.
c. Tussen (de rechtsvoorganger van) UWV en IMN is op 30 oktober 2001 een schriftelijke samenwerkingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan IMN zich verplichtte de debiteuren van UWV te beheren en te incasseren, waarbij werd uitgegaan van ‘een zo effectief mogelijk beheer met als doelstelling betaling van de gehele vordering inclusief invorderingskosten, buitengerechtelijke- en gerechtelijke incassokosten en vertragingsrente’, zulks tegen door UWV aan IMN te betalen provisie.
d. IMN heeft ten behoeve van UWV premiegelden geïncasseerd.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 UWV heeft IMN bij exploot van 13 juni 2006 gedagvaard voor de rechtbank Zutphen, onder meer tot betaling van een bedrag van € 4.105.629,18 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.491.626,17 vanaf 7 juni 2006 tot aan de dag van algehele voldoening. De hoofdsom van € 3.491.626,17 heeft betrekking op het saldo van door IMN voor UWV geïncasseerde en aan UWV afgedragen bedragen, een en ander als gespecificeerd in de inleidende dagvaarding onder 47. IMN heeft vervolgens van antwoord in conventie, tevens eis in (gedeeltelijk voorwaardelijke) reconventie gediend. Ter rolle van 7 februari 2007 heeft UWV bij incidentele vordering op de voet van artikel 223 Rv gevorderd dat IMN bij wijze van voorlopige voorziening, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om aan UWV te betalen de gevorderde hoofdsom ten bedrage van € 3.491.626,17 alsmede dat IMN zal worden veroordeeld in de kosten van het incident. UWV legt daaraan ten grondslag dat IMN erkent dat zij een voor UWV geïncasseerd bedrag onder zich houdt, dat voldaan is aan de vereisten van artikel 223 Rv, dat UWV een zwaarwegend en spoedeisend belang heeft genoemd bedrag te kunnen incasseren en dat er ingeval van een eventuele tegenvordering van IMN geen enkel restitutierisico bestaat.
4.2 De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de incidentele vordering van UWV afgewezen. De grieven stellen de toewijsbaarheid van deze vordering in hoger beroep opnieuw aan de orde. Zij lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.3 In dit geschil gaat het om de vraag of IMN bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het tussen partijen aanhangige bodemgeschil moet worden veroordeeld tot betaling aan UWV van een bedrag van € 3.491.626,17 ter zake van door IMN voor UWV op basis van de tussen partijen gesloten samenwerkingsovereenkomst verrichte incasso’s. IMN erkent op zichzelf een bedrag van € 3.491.626,17 te hebben geïncasseerd en aan UWV verschuldigd te zijn, zodat het hof daarvan uit gaat. IMN beroept zich echter op het bestaan van een (grotere) tegenvordering die zij met het aan UWV verschuldigde bedrag in verrekening wenst te brengen, in verband waarmee zij stelt haar verbintenis tot betaling op de voet van artikel 6:52 BW te mogen opschorten. Die tegenvordering heeft, na vermindering van de eis, betrekking op ‘1362 eindafrekeningen ter grootte van in totaal € 4.136.699,35’. Voor de specificatie daarvan heeft zij verwezen naar het bij conclusie van antwoord in conventie als productie 9 overgelegde overzicht waaruit het hof voorshands afleidt dat deze vordering betrekking heeft op provisie (€ 1.195.994,43), onbelaste verschotten (€ 91.013,75), belaste verschotten (€ 1.136.746,84), kosten (€ 804.352.67), Belemm. Prov. (€ 232.485,71) en BTW (€ 692.831,24). UWV heeft in dit appel verwezen naar de in de hoofdzaak genomen repliek in conventie waarin UWV niet alleen de juistheid van dit overzicht maar ook alle daaraan ten grondslag gelegde 1.362 facturen van IMN afzonderlijk, gemotiveerd en concreet betwist (vgl. conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in (gedeeltelijk) voorwaardelijke reconventie onder 48 e.v. meer in het bijzonder onder 59 en 60) en die betwisting heeft IMN in dit appel niet weerlegd. De juistheid van de door IMN gestelde tegenvordering valt binnen het beperkte kader van deze procedure in geen enkel opzicht ook maar enigszins vast stellen, zodat het hof aanleiding vindt het op die tegenvordering gebaseerde verrekeningsverweer van IMN op de voet van artikel 6:136 BW te passeren. Daarmee is ook het beroep op een opschortingsrecht ter fine van verrekening van de baan en kan de vraag of tussen partijen een verrekeningsverbod is overeengekomen, en of de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzetten dat UWV IMN aan dat verbod houdt, onbesproken blijven.
4.4 Gelet op het feit dat de verschuldigdheid van de door UWV gevorderde hoofdsom vast staat en in aanmerking genomen dat dit bedrag betrekking heeft op geïncasseerde premies van werkgevers ter dekking en financiering van de kosten van verplichte werknemersverzekeringen, is het hof van oordeel dat van UWV niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Daarmee is het spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening gegeven. Dat geldt temeer omdat is gebleken dat IMN de voor UWV geïncasseerde bedragen nimmer op een derdenrekening heeft geboekt, maar feitelijk (deels) heeft verrekend met de vermeende tegenvordering op UWV.
4.5 Het hof acht de provisionele vordering derhalve toewijsbaar.
4.6 Bij voornoemd oordeel heeft het hof betrokken dat, zoals door UWV onbetwist is gesteld, geen enkel restitutierisico bestaat indien IMN in de bodemprocedure wat betreft haar tegenvordering geheel of gedeeltelijk in het gelijk zou worden gesteld.
4.7 Het bewijsaanbod van IMN wordt gepasseerd omdat in deze procedure geen ruimte is voor bewijslevering.
4.8 Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De provisionele vordering zal alsnog worden toegewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal IMN worden veroordeeld in de kosten van de beide instanties.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis in het incident van de rechtbank Zutphen van 25 april 2007 en doet opnieuw recht bij wijze van voorlopige voorziening op grond van het bepaalde in artikel 223 Rv en voor de duur van het geding in de hoofdzaak;
veroordeelt IMN om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan UWV te voldoen een bedrag van € 3.491.626,17;
veroordeelt IMN in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van UWV wat betreft de eerste aanleg begroot op € 3.211,-- voor salaris van de procureur en wat betreft het hoger beroep begroot op € 13.740,-- voor salaris van de procureur en op € 6.000,31,-- voor griffierecht en explootkosten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Van der Pol en Meijer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2007.