ECLI:NL:GHARN:2008:BC2743

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-00166
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • dr. J.B.H. Röben
  • mr. W.J.N.M. Snoijink
  • mr. A. van Schie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en verkrijging woningen krachtens maatschapsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem over de heffing van overdrachtsbelasting. De belanghebbende, die samen met zijn vader een landbouwbedrijf in maatschapsverband voerde, heeft na het overlijden van zijn vader woningen verkregen op basis van een maatschapsovereenkomst. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. De belanghebbende stelde dat de verkrijging van de woningen niet als een verkrijging krachtens erfrecht moest worden aangemerkt, en dat de overdrachtsbelasting niet verschuldigd was. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit en concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Tijdens de zitting werd de gemachtigde van de belanghebbende gehoord, evenals de inspecteur. De rechtbank had geoordeeld dat de verkrijging van de woningen niet op een beschikking van de kantonrechter was gebaseerd, maar op de maatschapsovereenkomst. Het hof oordeelde dat de verkrijging van de woningen niet kon worden gelijkgesteld aan een verkrijging krachtens erfrecht, en dat de woningen niet dienstbaar waren aan de onderneming van de maatschap. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende werd in de kosten niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belasting
nummer 07/00166
Eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 7 maart 2007, nummer AWB 06/2167, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Door aanbieding ter registratie van een akte die op 5 augustus 2005 is verleden voor notaris A heeft belanghebbende aangifte gedaan van verschuldigde overdrachtsbelasting van € 9 290 wegens de verkrijging van de woningen gelegen aan de a-straat 1 en 1a te Z. De overdrachtsbelasting is voldaan door de notaris.
1.2. Op 19 september 2005 heeft belanghebbende tegen de voldoening bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 10 maart 2006 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 18 december 2007 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd aan het Hof en aan de wederpar-tij. De inhoud van deze pleitnotitie dient hier als ingelast te worden aangemerkt.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende oefende vanaf april 1991 gezamenlijk met zijn vader (hierna: de erflater) in maatschapsverband een landbouwbedrijf uit. De erflater is op 9 augustus 2003 overleden. Door het overlijden is de maatschap ontbonden. Belanghebbende heeft de onderneming voortgezet.
2.2. De erflater heeft geen testament opgemaakt. Als gevolg van zijn overlijden waren zijn echtge-note en zijn twee kinderen, onder wie belanghebbende, ieder voor een derde gedeelte tot zijn nalaten¬schap gerechtigd. Op grond van artikel 4:13, lid 2, BW heeft de echtgenote alle goederen van de nalatenschap verkregen. De kinderen hebben op grond van artikel 4:13, lid 3 BW een geldvordering op haar verkregen overeenkomstig de waarde van hun erfdeel.
2.3. Ingevolge artikel 13, lid 5, onderdeel a, van de maatschapsovereenkomst heeft de voortzetten-de vennoot in geval van beëindiging van de maatschap door overlijden van een vennoot het recht het aandeel van de overleden vennoot in de zaken en vermogensrechten, waarvan het economisch belang bij de maatschap berust, over te nemen.
2.4. Bij notariële akte van 5 augustus 2005 inzake de ontbinding van de maatschap zijn de onroe-rende zaken waarvan de economische eigendom door de erflater in de maatschap was ingebracht – waaronder de woningen gelegen aan de a-straat 1 en 1a te Z – door de echtgenote van de erflater aan belanghebbende geleverd.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld, of de verkrijging van de woningen door belanghebbende dient te worden aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht met als gevolg dat de verkrijging in¬gevolge artikel 3, lid 1, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer voor de heffing van overdrachtsbelasting niet als verkrijging wordt aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot teruggaaf van de voldane overdrachtsbelasting. De Inspecteur conclu-deert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Volgens artikel 4:38, lid 1, BW kan de kantonrechter, mits daardoor een zwaarwegend belang van een kind of een stiefkind wordt gediend en in vergelijking hiermee het belang van de rechthebbende niet ernstig wordt geschaad, de rechthebbende verplichten tot overdracht tegen een redelijke prijs aan het kind of het stiefkind, dan wel diens echtgenoot van de tot de nalaten-schap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf dat door het kind of stiefkind dan wel diens echtge-noot wordt voortgezet.
4.2. De verkrijging van de woningen door belanghebbende is evenwel niet gebaseerd op een beschikking van de kantonrechter doch gebaseerd op de tussen belanghebbende en de erflater gesloten maatschapsovereenkomst. De verkrijging van de woningen bij notariële akte van 5 augustus 2005 is een uitvloeisel van die overeenkomst en kan derhalve niet worden aangemerkt als, noch worden gelijkgesteld aan, een verkrijging in de zin van artikel 4:38, lid 1, BW, nog daargelaten of een zodanige verkrijging moet worden aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht.
4.3. Aan de toepassing van artikel 4:38 BW staat eveneens in de weg dat de woningen be-woond werden door de vennoten van de maatschap en als zodanig naar het oordeel van het Hof niet dienstbaar waren aan de onderneming van de maatschap.
4.4. Het hoger beroep is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
5. Kosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
6. Beslissing
Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep, bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan te Arnhem op 17 januari 2008 door dr. Zwemmer, voorzitter, mr. Röben en mr. Van Schie. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. Röben.
(W.J.N.M. Snoijink) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 januari 2008
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
(bezoekadres: Kazernestraat 52).
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.