ECLI:NL:GHARN:2008:BC6739

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.003.752
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Valk
  • A. van der Beek
  • J. van Daalen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag uit medepacht en de voorwaarden voor beëindiging van de pachtovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Maastricht. De appellant, [appellant], had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis waarin de pachtkamer had geoordeeld dat hij ontslagen diende te worden uit de pacht van bepaalde percelen. De zaak betrof een pachtovereenkomst tussen de vader en oom van de appellant en de geïntimeerden, die als verpachters optraden. De pachtkamer had in eerste aanleg geoordeeld dat de medepachters gescheiden bedrijven exploiteerden en dat de appellant niet meer persoonlijk betrokken was bij de exploitatie van het gepachte. Dit leidde tot de vordering van de geïntimeerden tot ontslag uit de medepacht.

Het hof oordeelde dat de grieven van de appellant slagen. Het hof stelde vast dat de voorwaarden voor ontslag uit de medepacht niet waren vervuld, omdat de medepachters het feitelijk gebruik en genot van het gepachte hadden gedeeld. Het hof verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de appellant ontvankelijk was in zijn hoger beroep, ondanks het standpunt van de geïntimeerden dat hij [neef appellant] niet in het hoger beroep had betrokken. Het hof vernietigde het vonnis van de pachtkamer en wees de vordering van de geïntimeerden tot ontslag uit de medepacht af. Tevens werd de kostenveroordeling in de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de appellant toegewezen.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een verpachter ontslag uit de pacht kan vorderen en de noodzaak van persoonlijke betrokkenheid bij de exploitatie van het gepachte. Het hof bevestigde dat de nieuwe wetgeving omtrent pacht niet leidde tot een andere interpretatie van de bestaande regels, en dat de rechtsverhouding tussen de partijen procesueel ondeelbaar was, wat implicaties had voor de kostenveroordeling.

Uitspraak

19 februari 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.003.752
rolnummer (oud) 2007/717 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. W.D. Huizinga,
tegen:
1. [geïntimeerde A],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde B],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde C],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde D],
wonende te [woonplaats],
5. [geïntimeerde E],
wonende te [woonplaats],
6. [geïntimeerde F],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 8 maart 2006, 17 januari 2007 en 11 april 2007, die de pachtkamer van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, tussen onder meer (de rechtsvoorganger van) appellant (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerden (hierna te noemen: [geïntimeerden]) als eisers heeft gewezen. Van genoemd vonnis van 11 april 2007 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 11 mei 2007 aangezegd van het vonnis van 11 april 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende de vordering van [geïntimeerden] alsnog af zal wijzen als zijnde onbewezen of ongegrond, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instantiën.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, en hebben zij geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans, zo nodig met wijziging van gronden, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.4 Daarna heeft [appellant] bij akte het debat voortgezet; op welke akte [geïntimeerden] bij antwoordakte hebben gereageerd.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Tussen enerzijds [geïntimeerden] als verpachters en anderzijds de vader van [appellant], [vader appellant] (hierna: [vader appellant]), en de oom van [appellant], [oom appellant] (hierna: [oom appellant]), als pachters, heeft een pachtovereenkomst bestaan met betrekking tot diverse percelen gras- en bouwland en diverse bedrijfsgebouwen. Op vordering van [vader appellant] en [oom appellant] heeft de pachtkamer in eerste aanleg bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van (eveneens) 17 januari 2007 [appellant] in de plaats gesteld van [vader appellant] en zijn neef [neef appellant] in de plaats van [oom appellant]. Tegen laatstbedoeld vonnis is door [geïntimeerden] hoger beroep ingesteld uitsluitend ter zake van de indeplaatsstelling van [neef appellant] (welke zaak bij dit hof aanhangig is onder nummer 104.003.386), zodat de indeplaatsstelling van [appellant] in de plaats van [vader appellant] inmiddels onherroepelijk is, zij het ook dat [geïntimeerden] in bedoeld hoger beroep het hof hebben gevraagd te bepalen dat laatstbedoelde indeplaatsstelling uitsluitend betrekking heeft op een bepaald gedeelte van het gepachte. In de onderhavige zaak hebben [geïntimeerden] – voor zover in dit hoger beroep van belang – ontslag uit de medepacht gevorderd van (oorspronkelijk) [vader appellant] en [oom appellant], en wel over en weer ten aanzien van diverse percelen en bedrijfsgebouwen, op de grond dat de medepachters gescheiden bedrijven exploiteren. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg bedoelde vordering toegewezen en is [appellant] ontslagen uit de pacht van de percelen gemeente [...] sectie [...], met uitzondering van de aardappelloods, sectie [...] en gemeente [...] sectie [...], terwijl [neef appellant] is ontslagen uit de pacht van de percelen gemeente [...] sectie [...], gemeente [...] sectie [...] en gemeente [...] sectie [...].
3.2 [appellant] stelt met zijn hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering tot ontslag uit de medepacht opnieuw aan de orde.
3.3 [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij [neef appellant] niet mede in het hoger beroep heeft betrokken, terwijl sprake is van een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van [appellant] en [neef appellant] in dezelfde zin luidt (zogenaamde exceptio plurium litis consortium).
3.4 Dit standpunt is onjuist. [geïntimeerden] zien er ten onrechte aan voorbij dat [neef appellant] in eerste aanleg geen processuele wederpartij van [appellant] was, maar medegedaagde. In verband daarmee kon [appellant] zijn hoger beroep niet mede tegen [neef appellant] instellen. [appellant] had wel [neef appellant] in hoger beroep als medepartij kunnen oproepen, maar daartoe was hij niet verplicht. [appellant] is dan ook ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.
3.5 Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
3.6 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Op grond van artikel 68a lid 1 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek heeft het nieuwe recht te dezen onmiddellijke werking. Het hof zal derhalve nieuw recht toepassen. Overigens is de regeling van ontslag van medepachters uit de pacht van art. 7:365 Burgerlijk Wetboek inhoudelijk gelijk aan die van artikel 50 Pachtwet.
3.7 Volgens het tweede lid van artikel 7:365 Burgerlijk Wetboek kan de verpachter het ontslag uit de pacht vorderen van een medepachter, “die niet of niet meer persoonlijk betrokken is bij de exploitatie van het gepachte”. Onder het oude recht heeft deze kamer geoordeeld dat aan het gelijkluidende criterium van het tweede lid van artikel 50 Pachtwet slechts is voldaan indien de feitelijke exploitatie van het gepachte buiten de desbetreffende medepachter om plaatsvindt en hij daarmee geen enkele bemoeienis (meer) heeft, alsmede dat dit geval zich niet voordoet indien de medepachters het feitelijk gebruik en genot van het gepachte hebben gedeeld, omdat aldus slechts sprake is van een bepaalde wijze van verdeling van de exploitatie van het gepachte door de medepachters en niet van een niet of niet meer bij die exploitatie betrokken zijn van een (of meer) van hen. Het hof verwijst naar zijn arrest van 29 oktober 1990 in de zaak Bogaers c.s./Schoutens c.s. (AgrR 1991, 4464). Het hof ziet noch in de inwerkingtreding van het nieuwe recht, noch anderszins aanleiding om thans van een andere opvatting uit te gaan.
3.8 [geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat beide pachters, destijds [vader appellant] en [oom appellant], van het gepachte elk slechts een gedeelte gebruiken en dat zij bij de exploitatie van de percelen die zij over en weer niet gebruiken, niet meer persoonlijk zijn betrokken (inleidende dagvaarding onder 5). Aldus ligt in de eigen stellingen van [geïntimeerden] besloten dat niet is voldaan aan de onder 3.7 omschreven maatstaf. De omstandigheid dat het met het gepachte samenhangende melkquotum uitsluitend tussen [oom appellant] en [geïntimeerden] is afgerekend, kan daaraan niet afdoen. Anders dan waar [geïntimeerden] van uitgaan is in een geval als het onderhavige ook niet van belang of sprake is van een gemeenschappelijke bedrijfsvoering, van gemeenschappelijke jaarstukken, enzovoort.
3.9 De slotsom is dat de grieven slagen, dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerden] tot ontslag uit de medepacht van de beide medepachters, elk voor de gedeelten van het gepachte die bij de desbetreffende medepachter niet in gebruik zijn, alsnog moet worden afgewezen.
3.10 Ter voorkoming van nieuwe geschillen tussen partijen en/of tussen [neef appellant] en [geïntimeerden], dan wel tussen [neef appellant] en [appellant], wijst het hof erop dat, nu sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, dit arrest ook gelding heeft ten opzichte van [neef appellant]. In dit verband wordt verwezen naar rechtsoverweging 3.6 van het arrest van de Hoge Raad van 3 mei 2002, NJ 2002, 393.
3.11 Het hof zal [geïntimeerden] veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg zoals aan de zijde van [appellant] gevallen. Wat betreft de compensatie van de proceskosten tussen [geïntimeerden] en [neef appellant] zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. In dit verband is van belang dat het debat in eerste aanleg tussen [geïntimeerden] en [neef appellant] vooral betrekking had op de kwestie van het melkquotum, waarop dit hoger beroep niet ziet.
4 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, van 11 april 2007, behalve voor zover bij dat vonnis de proceskosten tussen [neef appellant] en [geïntimeerden] zijn gecompenseerd, en doet in zoverre opnieuw recht;
wijst de vordering van [geïntimeerden] tot ontslag uit de medepacht van de beide medepachters, elk voor de gedeelten van het gepachte die bij de desbetreffende medepachter niet in gebruik zijn, af;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 1.000,— voor salaris procureur en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.341,— voor salaris procureur, op € 251,— voor griffierecht en op € 84,31 voor explootkosten;
bekrachtigt genoemd vonnis voor zover daarbij de proceskosten tussen [neef appellant] en [geïntimeerden] zijn gecompenseerd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Van der Beek en Van Daalen en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2008.