Parketnummer: 21-005052-06
Uitspraak d.d.: 20 maart 2008
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van
28 november 2006 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 08-000150-03 en 08-720713-06, tegen
verdachte,
geboren te *,
zonder bekende woonplaats hier te lande,
thans verblijvende in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. De officier van justitie heeft op 18 december 2006 het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7 februari 2007, 4 april 2007, 2 juli 2007, 2 oktober 2007, 11 december 2007, 14 februari 2008 en 6 maart 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr E.M.J. Thomas, advocaat te Breda naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is op 6 maart 2008 het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte heeft daarbij een schriftelijk stuk overgelegd genaamd ‘Laatste verklaringen van verdachte’. Dit stuk is niet in zijn geheel door verdachte voorgelezen, doch er zijn door hem enkele punten uit aan de orde gesteld. De raadsman heeft met betrekking tot dat stuk medegedeeld, dat het geen nieuwe standpunten van de verdachte bevat, doch een globaal overzicht betreft van hetgeen reeds is verklaard door verdachte.
Het hof heeft de bij het laatste woord van verdachte niet uitdrukkelijk door hem aan de orde gestelde passages uit het voormelde stuk doorgehaald en daarop niet apart nog acht geslagen.
Omvang van het hoger beroep
Door en namens verdachte is ter terechtzitting verklaard dat hij geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij hij ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover het betrekking heeft op de zaak betreffende “De Golddigger”, het onder 3, 5 en 8 tenlastegelegde, werd vrijgesproken. Het hoger beroep van verdachte blijft daarom beperkt tot dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte ter zake van het onder 1, voor zover het betrekking heeft op de zaak betreffende de “De Piran”, 2, 4, 6, 7 en 9 (na hernummering) tenlastegelegde werd veroordeeld.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover het aan zijn oordeel is onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewezenverklaring en andere strafoplegging komt.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is – voor zover voor de omvang van dit appèl nog van belang – tenlastegelegd, zoals dit in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging is omschreven, dat:
Het hof nummert het onder parketnummer 08-720713-06 tenlastegelegde feit
als feit 9.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
‘Rechter-commissaris onjuist geïnformeerd’
De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit in de zaak met parketnummer 08-000150-03 (te weten in de vervolging ten aanzien van de feiten 1, 2, 4, 6 en 7), omdat het openbaar ministerie willens en wetens heeft verzuimd de rechter-commissaris aan wie op 13 mei 2004 voor het eerst, en nadien nog vele malen, is gevraagd om afgifte van een machtiging bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ter zake de aan verdachte en met hem in contact staande personen toegeschreven telefoonnummers, te voorzien van “al die informatie in de zaak die nodig is om diens wettelijke taak te kunnen vervullen en tot een afgewogen oordeel in de hiervoor omschreven zin te komen”. Meer in het bijzonder heeft het openbaar ministerie, aldus de raadsman, in deze zaak verzuimd de rechter-commissaris te informeren over de resultaten van het tactisch onderzoek op een aantal verdenkingen ter zake misdrijven die in de CIE-processen-verbaal aan verdachte werden toegeschreven.
Subsidiair heeft de raadsman bewijsuitsluiting bepleit.
Dat verweer komt er in de kern op neer, dat er bij twaalf van de zeventien aanvragen aan de rechter-commissaris telkens opnieuw in de bijgevoegde CIE-processen-verbaal gewag is gemaakt van betrokkenheid van verdachte bij vier verschillende en stuk voor stuk ernstige misdrijven: (1) mensenhandel, (2) (inter)nationale handel in verdovende middelen, (3) geweld en bedreiging met geweld en (4) afpersing, dit terwijl uit tactische onderzoeken reeds was gebleken of gaandeweg bleek dat bij drie van die vier misdrijven (behalve de handel in verdovende middelen) jegens verdachte niet was gebleken dat (langer) sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Van die – voor verdachte ontlastende – resultaten van deze tactische onderzoeken werd de rechter-commissaris ten onrechte niet op de hoogte gesteld.
Het hof overweegt het navolgende.
Een rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, dient door het openbaar ministerie “eerlijk en volledig” te worden ingelicht bij de aanvragen van (verlengingen van) machtigingen als bedoeld in artikel 126m Sv. Dit ligt logischerwijs besloten in het systeem van de wet, waarbij het bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex artikel 126m Sv slechts kan worden gegeven na een schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. Bij de controle / toets op het inzetten en langer inzetten van dit dwangmiddel is de rechter-commissaris (vrijwel) volledig afhankelijk van de informatie die hem wordt aangereikt door het openbaar ministerie. De rechter-commissaris moet er daarom min of meer blindelings op kunnen vertrouwen dat al hetgeen hem bij de aanvragen ter informatie wordt aangeboden al die informatie is die nodig is om zijn wettelijke taak te kunnen vervullen. Tot een behoorlijke voorlichting van de rechter-commissaris behoort in dat verband ook, dat hij – bij een verlengingsaanvraag – wordt geïnformeerd over de omstandigheid dat het onderzoek van politie geen bevestiging heeft opgeleverd voor verdenking ten aanzien van misdrijven waarvoor de eerdere machtiging(en) mede was/waren afgegeven.
Op enig moment is in deze zaak gebleken dat de politie geen verdenking hard kon maken ter zake van mensenhandel en de twee hiervoor genoemde geweldsdelicten. Deze feiten zijn destijds afgesplitst in twee andere onderzoeken (LON en PETRA), waarin verdachte geen subject van onderzoek is geweest. In de CIE-processen-verbaal bij de verlengingsaanvragen zijn echter in de aanhef alle vier feiten steeds blijven staan, terwijl overigens uit de inhoud van de op de verlengingsaanvragen betrekking hebbende processen-verbaal wèl bleek dat het alleen nog om een verdenking ter zake van handel in verdovende middelen ging. Bij de verlengingsaanvragen is evenwel nagelaten de rechter-commissaris nadrukkelijk te informeren dat de bezwaren tegen verdachte ter zake van de andere drie feiten waren vervallen. Dit beschouwt het hof als een tekortkoming van het openbaar ministerie. Het hof is echter niet gebleken dat door deze tekortkoming in deze sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan. Het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt dan ook verworpen.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dienen er aan deze tekortkoming wel consequenties te worden verbonden. Dat in zoverre steeds onjuist en onvolledig informeren van de rechter-commissaris, heeft immers maandenlang geduurd. Bij twee van de vier in de CIE-processen-verbaal genoemde feiten is verdachte nimmer betrokken geweest en later bleek dat verdachte ook met het derde feit, de mensenhandel, niet in verband kon worden gebracht. Dat er telkens in de kop van de CIE-processen-verbaal slechts sprake is geweest van een foutief herhaald imprimé, zoals opgeworpen door de advocaat-generaal, moge zo zijn, maar dit kan niet als een afdoende en zonder gevolgen blijvende verschoning voor de tekortkomingen gelden.
Bij een eventueel op te leggen straf zal deze tekortkoming tot uitdrukking worden gebracht.
Het subsidiaire beroep op bewijsuitsluiting wordt eveneens verworpen.
Voor bewijsuitsluiting is in deze eerst plaats indien aannemelijk is te achten, dat de rechter-commissaris niet tot het verlenen van de machtigingen over zou zijn gegaan, indien hij van voormelde tekortkomingen in de CIE-processen-verbaal op de hoogte zou zijn geweest. Dit is geenszins aannemelijk geworden.
‘Misleiding van de Portugese autoriteiten’
De raadsman heeft voorts de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit nu, zakelijk weergegeven, met betrekking tot feit 4 blijkens het proces-verbaal van inspecteur Tiago Faneca – een Portugese opsporingsambtenaar – d.d. 1 juli 2005 vaststaat dat de Nederlandse autoriteiten willens en wetens onjuiste informatie aan Portugal hebben verstrekt op basis waarvan Portugal een strafrechtelijk onderzoek heeft opgestart en als gevolg waarvan de belangen van verdachte uiteindelijk op grove wijze zijn geschonden met als gevolg dat hem het recht op een eerlijk proces is ontnomen.
In het bewuste proces-verbaal van Faneca staat, volgens de raadsman, onjuist vermeld:
- dat er sprake zou zijn van een internationale organisatie voor verdovende middelen, welke organisatie een project zou hebben lopen om via Portugal hasj in Europa binnen te brengen, en
- dat er vanuit Lanzarote is uitgevaren met als missie het uitvoeren van een hasjtransport richting Portugal, en
- dat er gebruik is gemaakt van speedboten.
Subsidiair heeft de raadsman van dit materiaal bewijsuitsluiting bepleit.
Het hof overweegt als volgt.
Nog daargelaten dat het verweer ziet op belangen van de Portugese autoriteiten en niet die van verdachte, kan het verweer niet slagen. Op 1 juli 2005 is er ten behoeve van de Nederlandse liaison in Portugal en Spanje – de heer R. van Dalen – een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door M.J. Steffens van politie Flevoland met de volgende inhoud:
“Gebleken is dat het zeiljacht “de March” zich op dit moment op de Atlantische oceaan, in de nabijheid van Portugal, bevindt. Er is indicatie dat zich op deze boot verdovende middelen bevinden. Bekend is dat “de March” eerder dit jaar in de haven van Villamoura (Portugal) heeft gelegen.”
Dit proces-verbaal is door Van Dalen aan de Portugese autoriteiten verstrekt.
Op grond van artikel 17, derde en vierde lid, van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen is d.d. 4 juli 2005 een machtiging aan de Portugese autoriteiten verleend om maatregelen te nemen tegen de March. Dit heeft geleid tot een entering in de internationale wateren van de March door Polícia Judicíaria (de Portugese politie), waarbij een partij van ongeveer 1.100 kilo hasj in beslag is genomen. De March is vervolgens ook in beslag genomen en opgebracht naar de haven van Faro (Portugal).
Het hof vermag niet in te zin wat er nu willens en wetens onjuist is geweest aan de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte informatie. Het feit dat er in het voormelde proces-verbaal van Faneca zaken hebben gestaan die mogelijkerwijs achteraf bezien niet juist bleken te zijn (bijvoorbeeld betreffende het reisdoel van de March, een inschatting die mede gelet op de eerdere vertrekhaven niet onbegrijpelijk is), is niet iets wat de Nederlandse overheid, laat staan het openbaar ministerie, regardeert, temeer nu het verweer van de raadsman miskent dat het proces-verbaal van Faneca mede is gebaseerd op eigen Portugees onderzoek, zoals ook blijkt uit het bevel tot doorzoeking en inbeslagname van de Portugese officier van justitie d.d. 4 juli 2005 waarin staat vermeld: “Het onderhavige bevel is gebaseerd op informatie van nationale en internationale politie (…) waaruit sterke vermoedens naar voren komen dat er zich aan boord van het schip “MARCH”, varende onder de Nederlandse vlag, verdovende middelen bevinden, afkomstig uit Marokko en bedoeld om Europa binnengebracht te worden, naar alle waarschijnlijkheid via de Portugese kust, door middel van snelle speedboten, vanaf een onbekend punt op volle zee (…)”.
Van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte diens recht op een eerlijk proces is tekortgedaan, is het hof bij dit alles niet gebleken.
Voor bewijsuitsluiting bestaat evenmin geen enkele aanleiding.
‘Gebruik van een U-bocht constructie’
De raadsman heeft voorts de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit met betrekking tot feit 9, omdat, zakelijk weergegeven, aannemelijk is dat ten aanzien van dit feit een zogenaamde U-bocht constructie is toegepast. Op 29 oktober 2003 wensten de Portugese autoriteiten nadere informatie van Nederland over een tweetal personen, te weten (medeverdachte 1) en (getuige 1). Op 10 december 2003 werd door Nederland antwoord gegeven op deze Portugese vragen. Bij dit antwoord was opgenomen het CIE-proces-verbaal dat in de maand september 2003 was binnengekomen. In Nederland bevond zich het onderzoek tegen (medeverdachte 1) en verdachte op een dood spoor, doch door het voormelde CIE-proces-verbaal aan de Portugezen te verstrekken, hebben de Nederlandse autoriteiten aldus een verzoek tot informatie uitgelokt van de Portugezen. Informatie die in september 2003 “boterzacht” was en een nader onderzoek in Nederland niet rechtvaardigde, werd op deze manier alsnog bruikbaar gemaakt als basis voor het onderzoek, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het verweer gaat uit van de premisse dat er met opzet CIE-informatie is uitgezet, enkel en alleen om het Nederlandse justitiële onderzoek tegen verdachte weer vlot te trekken. Op verzoek van de verdediging zijn in dit verband de verbalisanten J.H. Oude Breuil, H.B.P. Kolenbrander en R.J.A. Gwinner als getuigen door de rechter-commissaris gehoord. Uit die verhoren is geenszins aannemelijk geworden, dat er met opzet informatie is verstrekt aan de Portugezen om via een U-bocht nieuwe informatie uit Portugal te verkrijgen.
Oude Breuil heeft hieromtrent, zakelijk weergegeven, verklaard dat er op eigen initiatief een CIE-proces-verbaal naar Portugal is gestuurd, omdat informatie was verkregen dat er een zaak in Portugal was begonnen waarbij de Portugezen een persoon hadden aangehouden, terwijl Nederland meer informatie had over de betrokkenen, doch dat Nederland die informatie op dat moment niet wilde gebruiken.
Evenmin is aannemelijk geworden dat het PEDRO-team het aan de Portugezen verstrekte
CIE-proces-verbaal zelf heeft ingezet en gebruikt voor hun eigen onderzoek.
Gwinner heeft hieromtrent, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij de informatie uit het aan Portugal verstrekte CIE-proces-verbaal niet heeft gebruikt, omdat een CIE-proces-verbaal maar aan één instantie verstrekt wordt. Via een rechtshulpverzoek is pas veel later het complete dossier, inclusief het betreffende proces-verbaal, vanuit Portugal aan Nederland overgedragen.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1, 2, 4, 6, 7 en 9 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel, in geval van cassatie, op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt ten aanzien van enkele specifieke, op de verschillende tenlastegelegde feiten gerichte, verweren als volgt.
Door de raadsman is, zakelijk weergegeven, betoogd, dat er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor de stelling dat de opzet gericht was op het binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren van hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne.
Daaromtrent:
Uit de stukken komt genoegzaam naar voren dat het reisdoel van De Piran Nederland is geweest. Er wordt in dit verband doorslaggevende betekenis toegekend aan hetgeen (medeverdachte 2) bij de politie op pagina 2464 (zaaksdossier 1, map 2) heeft verklaard over het voorgenomen transport van een hoeveelheid cocaïne met het zeiljacht ‘De Piran’: “Het was de bedoeling de Piran naar Nederland over te varen”.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat verdachte heeft verklaard, dat de persoon die hem heeft benaderd om de cocaïne met De Piran te gaan vervoeren uit Amsterdam kwam.
Door de raadsman is, zakelijk weergegeven, betoogd, dat er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor de stelling dat verdachte voorafgaande aan de aankomst van de houtskoolcontainer in Nederland zich in mindere of meerdere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van cocaïne in die container.
Daaromtrent:
Op grond van de inhoud van – onder meer – na te melden bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van twee kilo cocaïne in de bewuste container. Het hof baseert dat op:
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 6 november 2006: “Op een gegeven moment had meneer (betrokkene 1) houtskool te koop en ik heb met (medeverdachte 2), (betrokkene 2) en (betrokkene 1) meerdere ontmoetingen gehad. We zijn drie à vier weken bezig geweest om containers vrij te krijgen. Ik heb mij voorgesteld als vertegenwoordiger van (firma X) bij de douane.”;
- de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 2 juli 2007: “Het is juist dat ik bemoeienissen heb gehad met een container houtskool waarin later twee kilo cocaïne is aangetroffen. Ik heb mij niet afgevraagd waarom de broers (betrokkene 2 en 4) containers met houtskool aanboden. Ik zit normaal niet in de handel in hout of houtskool.”;
- de omstandigheid dat bij deze zaak (die speelt in 2005) de broers (betrokkene 2 en 4) zijn betrokken, terwijl deze broers verdachte naar diens eigen zeggen ook al hadden betrokken bij de Portugal 2001 zaak (feit 9), waarin verdachte naar eigen zeggen slechts dacht te zijn betrokken bij een oplichtingsaffaire met betrekking tot rijst, doch waarin later bleek dat er zich 200 kilo cocaïne in de rijst bevond. Het hof acht volstrekt onaannemelijk dat verdachte, na er kennelijk zo te zijn “ingeluisd” door de broers (betrokkene 2 en 4) in 2001, vier jaar later weer met dezelfde personen in zee gaat en zonder meer heeft aangenomen dat het bij de container houtskool (opnieuw afkomstig uit Zuid-Amerika, ditmaal Ecuador) alleen maar om houtskool zou gaan;
- dat uit de stukken is gebleken dat verdachte meermalen een overmatige belangstelling voor de houtskoolcontainer heeft getoond, waarbij hij zich zelfs tot twee keer toe heeft uitgegeven voor een andere persoon, te weten (medeverdachte 2) en de heer (betrokkene 5) van de firma X; de verklaringen die verdachte daarvoor heeft gegeven, worden ongeloofwaardig geacht;
- de verklaring van medeverdachte 3 dat hij, nadat de container was opengemaakt, een telefoongesprek had gevoerd met (betrokkene 2) en dat hij toen al wist dat er twee kilo cocaïne in deze container zat. Hij verklaart dit vermoedelijk van verdachte te hebben gehoord. (medeverdachte 3) heeft voorts verklaard dat verdachte tegen hem heeft gezegd, dat hij wel wist waar de houtskool naar toe kon gaan. Verdachte zou wel een adres van een tuincentrum in Oldenzaal kennen.
- een reeks van opgenomen telefoongesprekken waarbij telkens door de deelnemers aan die gesprekken over de container met houtskool wordt gesproken en waarin termen vallen als: “eeh houtkool”, “twee hoetskool”, “er zouden er 2 inzitten”, “is er daar één of twee van? Twee”.
In combinatie met het gegeven dat er twee kilo cocaïne in de container is aangetroffen, begrijpt het hof dat daarbij in die gesprekken ‘versluierd’ over (die) cocaïne werd gesproken.
Door de raadsman is, zakelijk weergegeven, betoogd dat verdachte vanaf het moment dat hij wist dat er gesmokkeld ging worden, niet zodanig actief heeft gehandeld dat zulks als medeplegen kan worden gekwalificeerd.
Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel in geval van cassatie op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, acht het hof bewezen dat verdachte in bewuste volledige en nauwe samenwerking met anderen hasj heeft gesmokkeld. Dit leidt het hof niet alleen af uit de verregaande betrokkenheid van verdachte bij het gereedmaken van het zeiljacht voorafgaand aan de smokkel, doch ook uit het doorgeven van de weerberichten aan zijn broer ten tijde van de smokkel en de inhoud van een door verdachte aan zijn broer verzonden SMS, nadat de hasj was onderschept, waarin hij laat weten: “Hallo boys. De baas is heel boos waarom geen contact jullie zijn de matrozen en moeten luistere”. Uit deze SMS leidt het hof af dat verdachte ofwel de baas / organisator van het transport moet zijn geweest, ofwel minstgenomen in verregaande mate betrokken is geweest bij de organisatie van het transport en daarbij een sturende rol heeft vervuld of heeft willen vervullen.
Door de raadsman is, zakelijk weergegeven, betoogd dat vrijspraak voor deze feiten moet volgen, omdat verdachte de sigaretten niet in de zin van de Wet op de accijns voorhanden heeft gehad. Van voorhanden hebben in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns kan eerst worden gesproken indien tenminste sprake is van enige daadwerkelijke beschikkingsmacht over de betreffende accijnsgoederen. Daarvan is in bij deze beide feiten geen sprake, aldus de raadsman, nu verdachte de handelingen die hij heeft verricht voor een ander heeft gedaan; hij heeft slechts in opdracht sigaretten omgepakt.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken kan – onder meer – volgen dat verdachte de betreffende sigaretten heeft omgepakt en dat hij zijn broer de opdracht heeft gegeven om de sigaretten op te halen in Duitsland. Deze betrokkenheid valt zonder meer onder het begrip voorhanden hebben als bedoeld in de Wet op de accijns. Zulks volgt ook uit een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 14 mei 2004, BNB 2004/289: “Degene die accijnsgoederen in opdracht van derden vervoert of doet vervoeren dan wel onder zijn beheer opslaat of doet opslaan, terwijl hij de hoedanigheid van de goederen kent en daadwerkelijke toegang heeft tot die goederen, geacht kan worden de feitelijke beschikkingsmacht over deze goederen te hebben, hetgeen, indien hij tevens weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken, oplevert een voorhanden hebben in de zin van artikel 2f van de Wet.”
De raadsman en verdachte (in zijn laatste woord) hebben, zakelijk weergegeven, betoogd dat de verklaringen van (getuige 1) en (medeverdachte 1) moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze personen onbetrouwbaar zouden zijn.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen van deze twee genoemde personen te twijfelen. Wel is het hof is bij het gebruik van deze verklaringen behoedzaam te werk gegaan. Met name is het hof nagegaan of de verklaringen, voor zover deze als bewijs worden gebezigd, op onderdelen worden gesteund door andere bewijsmiddelen.
De verdachte heeft (in zijn laatste woord), zakelijk weergegeven, betoogd dat er in deze zaak te weinig onderzoek is gedaan en dat er sprake is geweest van tunnelvisie.
Die visie deelt het hof niet. De weerlegging daarvan is vervat in het vorenstaande. Het hof heeft kennis genomen van de bezwaren van verdachte tegen het onderzoek, doch ziet in hetgeen door verdachte naar voren is gebracht geen noodzaak tot het doen van enig nader onderzoek.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 4, 6, 7 en 9 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 6 september 2005
in Nederland, op Sint Maarten of op Saint Martin, tezamen en in vereniging met Medeverdachte 3 en een ander of anderen, om één of meer feiten, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten
- het opzettelijk vanuit het Caraïbisch gebied per zeiljacht (de Piran) vervoeren naar Europa en binnen het grondgebied van Nederland brengen en het afleveren van een hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- zich en anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachtte te verschaffen;
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit;
hebbende deze opzettelijke voorbereidingshandelingen erin bestaan dat verdachte al dan niet tezamen en in vereniging met één of meer van zijn mededaders:
- aan Medeverdachte 2 geld en een zeiljacht in het vooruitzicht heeft gesteld bij deelname aan een transport van cocaïne vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa;
- Medeverdachte 4 heeft benaderd met het verzoek naar St. Maarten te gaan om werkzaamheden te verrichten aan de Piran en bemanningslid van de Piran te worden;
- aan Medeverdachte 4 geld in het vooruitzicht heeft gesteld bij deelname aan een transport van cocaïne vanuit het Caraïbisch gebied naar Europa;
- aanwezig is geweest bij besprekingen met (de tussenpersonen van) de beoogde leveranciers van de cocaïne en met de beoogde bemanning van de Piran;
- contacten heeft onderhouden met Medeverdachte 2, en de beoogde bemanning van de Piran en informatie heeft ontvangen en doorgegeven betreffende communicatiemiddelen, rekeningnummers en geldbedragen die zouden worden overgeboekt in verband met het op handen zijnde transport, verblijfskosten en kosten van onderhoud en reparatie van de Piran;
- geld onder zich heeft gehad waarvan hij wist dat dat geld bestemd was voor het plegen van invoer in Nederland, c.q. het vervoer van cocaïne;
- gelden aan Medeverdachte 2, Medeverdachte 5 en Medeverdachte 6 heeft betaald ten behoeve van vergoeding van onkosten van Medeverdachte 2, Medeverdachte 5 en Medeverdachte 6;
- betalingen heeft verricht ten behoeve van het zeilklaar maken van de Piran;
- een zeiljacht (de Piran) voorhanden had, waarvan hij wist dat het bestemd was voor het transport van cocaïne naar Europa;
- meerdere keren naar Sint Maarten is gereisd om voorbereidingen te treffen voor het transport van cocaïne met de Piran;
2.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 10 augustus 2005
te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied
van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
twee kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet
behorende lijst I, immers heeft verdachte contacten onderhouden met Medeverdachte 2,
Medeverdachte 3 en (betrokkene 2) en leveranciers van cocaïne
omtrent het verzenden/ontvangen van containers met houtskool en
cocaïne en informatie doorgegeven omtrent de inhoud van die containers en de
geadresseerden van die containers en bij verladers informatie ingewonnen
omtrent de ontvangst van containers;
4.
hij in de periode van 1 juni tot en met 13 juli 2005 te Enschede
en als Nederlander in het buitenland (in Duitsland, op de Canarische eilanden,
en op volle zee) tezamen en in vereniging met Medeverdachte 3, Medeverdachte 7, Medeverdachte 6 en anderen, opzettelijk heeft vervoerd, een hoeveelheid van ongeveer 1100 kilogram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
6.
hij in de periode van 1 juni tot en met 31 december 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk accijnsgoederen (tabak) voorhanden had die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken;
7.
hij in de periode van 1 juni tot en met 31 december 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk tabaksprodukten heeft verkocht, en heeft afgeleverd, terwijl die produkten niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns waren voorzien van een accijnszegel;
9.
hij in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 juli 2001 in Portugal tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 200 kilogram, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Anders dan de rechtbank acht het hof ten aanzien van feit 9 (dus) alleen bewezen dat verdachte en zijn mededaders in Portugal opzettelijk aanwezig hebben gehad een hoeveelheid van 200 kilo cocaïne. Het hof beschouwt het als een feit van algemene bekendheid dat het aanwezig hebben van cocaïne ook in Portugal een misdrijf oplevert.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van het misdrijf om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen:
- zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden.
ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk een in artikel 95, eerste lid, van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden.
ten aanzien van het onder 9 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft hiervoor bewezenverklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een zestal ernstige misdrijven. De rechtbank heeft verdachte voor dezelfde feiten een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van zeven (7) jaren. De advocaat-generaal heeft in appèl gevorderd dat aan verdachte voor dezelfde feiten eenzelfde gevangenisstraf wordt opgelegd.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding van de invoer van een hoeveelheid cocaïne. Verdachte heeft zich voorts samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van twee kilo cocaïne verstopt in een container met houtskool. De invoer daarvan vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Voorts heeft verdachte samen met anderen in Portugal 200 kilo cocaïne aanwezig gehad welke verborgen was in een deklading van rijst. Voorts heeft verdachte samen met anderen een hasjtransport georganiseerd.
Harddrugs en softdrugs zijn schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers. Bovendien leiden de handel in en het gebruik van harddrugs en sofdrugs tot allerlei vormen van criminaliteit en andere maatschappelijke problemen. Als drijfveer voor zijn handelen heeft verdachte kennelijk slechts financieel gewin voor ogen gehad, zonder zich daarbij zorgen te maken over de maatschappelijke gevolgen die het op de markt komen van cocaïne en hasj zou hebben gehad. Uit de stukken komt naar voren dat verdachte bij deze feiten een leidende rol heeft gespeeld hetgeen hem ernstig valt aan te rekenen. Het is verdachte geweest die bij de feiten allerlei personen ronselde en inschakelde om voor hem ‘het vuile werk’ op te knappen en daarvoor ook elders gevangenisstraffen riskeerden en/of opliepen.
Verdachte heeft voorts samen met anderen een grote hoeveelheid sigaretten voorhanden gehad, waarvoor geen accijns was betaald. Verdachte heeft verder nog samen met anderen een grote hoeveelheid sigaretten verkocht en afgeleverd, terwijl deze sigaretten niet waren voorzien van een zogenaamd accijnszegel. Deze feiten hebben tot gevolg gehad dat een aanzienlijk bedrag aan accijns is ontdoken, alsmede dat bonafide bedrijven, die wel aan de accijnsrechtelijke verplichtingen voldoen, oneerlijke concurrentie is aangedaan. Door het niet betalen van de accijns op de bedoelde sigaretten is de samenleving voor een substantieel bedrag financieel benadeeld.
Het hof heeft bij de strafoplegging in het nadeel van verdachte tevens acht geslagen op het de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 januari 2008, waaruit blijkt dat verdachte bij onherroepelijke uitspraak van 29 september 1998 is veroordeeld, onder meer voor overtreding van de Opiumwet, tot een gevangenisstraf van vier (4) jaar en zes (6) maanden. Deze zware veroordeling heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden om kort na het uitzitten van zijn straf, zich opnieuw aan de besproken reeks van ernstige strafbare feiten schuldig te maken. Reeds om die reden kan met geen andere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf worden volstaan.
De verdachte heeft (in zijn laatste woord), zakelijk weergegeven, met het oog op de strafmaat betoogd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat zijn rol even groot is geweest als die van Medeverdachte 2, terwijl Medeverdachte 2 maar anderhalf jaar gevangenisstraf heeft gekregen en hij zeven jaar.
Dit verweer faalt. Wil er sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel dan moet er sprake zijn van gelijke gevallen. Reeds omdat er aan verdachte meerdere feiten tenlaste zijn gelegd, laten de zaken van verdachte en Medeverdachte 2 zich niet één-op-één met elkaar vergelijken.
Alles in aanmerking nemende, komt het hof tot het oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) jaar behoort te worden opgelegd. In verband met de hiervoor vastgestelde tekortkoming in het vooronderzoek moeten nog drie maanden gevangenisstraf in mindering worden gebracht, zodat per saldo resteert een gevangenisstraf van vijf (5) jaar en negen (9) maanden.
De in beslag genomen voorwerpen
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp (te weten nummer 61 van de als bijlage II aangehechte beslaglijst) behoort aan de veroordeelde toe. Het is tot het begaan van het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde vervaardigd. Het zal daarom worden verbeurd verklaard.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van veroordeelde.
De overige na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zullen aan verdachte worden teruggegeven. De advocaat-generaal heeft ten aanzien van de nummers 77 tot en met 85 van de als bijlage II aangehechte beslaglijst – kort gezegd de GSM’s – betoogd dat deze moeten worden onttrokken aan het verkeer, omdat met behulp van die GSM’s de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd. Het hof sluit niet uit dat (enkele van) die GSM’s zijn gebruikt bij het plegen van de bewezenverklaarde feiten, doch kan gelet op de summierheid van de vermeldingen op de beslaglijst niet vaststellen welke GSM bij welk strafbaar feit is gebruikt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10, 10a en 11 van de Opiumwet en de artikelen 5, 78, 95, 97 en 101 van de Wet op de accijns.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Verstaat dat het door verdachte ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover het betrekking heeft op de zaak betreffende “De Golddigger”, het onder 3, 5 en 8 tenlastegelegde werd vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 4, 6, 7 en 9 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren en 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De in beslag genomen voorwerpen
Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- het goed dat correspondeert met nummer 61 op de aangehechte beslaglijst.
Gelast de teruggave aan van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- alle goederen die corresponderen met de nummers op de aangehechte beslaglijst, behoudens nummer 61.
Aldus gewezen door
mr H.W. Koksma, voorzitter,
mr B.P.J.A.M. van der Pol en mr C.G. Nunnikhoven, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.J. Ouweneel, griffier,
en op 20 maart 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.