11 maart 2008
derde civiele kamer
zaaknummer 104.002.225
rolnummer (oud) 2006/535
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelend te ‘s-Gravenhage,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr. F.J. Boom,
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
procureur: voorheen mr. J.C.N.B. Kaal, thans mr. A.T. Bolt.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de vonnissen van de rechtbank Zutphen van 5 oktober 2005 (tussenvonnis) en van 11 januari 2006 (eindvonnis, LJN: AU9749), gewezen tussen appellant in het principaal appel, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel (hierna ook te noemen: de Staat) als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie enerzijds en geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellante in het incidenteel appel (hierna ook te noemen: Achmea) als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie anderzijds. Een fotokopie van het eindvonnis is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De Staat heeft bij exploot van 10 april 2006 Achmea aangezegd van het eindvonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Achmea voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de Staat vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, een nieuwe productie in het geding gebracht en gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
I het bestreden vonnis zal vernietigen en
II opnieuw recht doende, Achmea zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Staat te betalen een bedrag van € 93.506,47, (volgens de appeldagvaarding: met de incassokosten ad € 2.842,00 en) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 8 maart 2001 tot de dag van volledige betaling en
III Achmea zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel heeft Achmea in het principaal appel de grieven bestreden en met tien grieven tegen het eindvonnis incidenteel appel ingesteld, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het eindvonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, in conventie de vordering van de Staat zal afwijzen door hem hetzij daarin niet-ontvankelijk te verklaren hetzij deze te ontzeggen en in reconventie de Staat zal veroordelen om aan Achmea tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 29.345,27 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2002 (binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest), alles met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in beide instanties. Daarbij heeft Achmea akte verzocht dat de Staat diverse bij het proces-verbaal van politie behorende bescheiden zal overleggen.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de Staat verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel appel. Daarbij heeft de Staat tevens een antwoordakte verzocht. Op zijn beurt heeft de Staat verzocht dat Achmea video-opnamen zal overleggen dan wel projecteren.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
Met een (achteraf vernietigde) ontheffingsbeschikking van de RDW van 7 maart 2001 voor een hoogtetransport tot 5,64 m over de autosnelweg A2 tussen oprit 31 en afrit 32 de “Poot van Metz”) is (een chauffeur van) Baetsen (Internationaal Transport B.V.) op 8 maart 2001 met het vergunde exceptioneel transport met een hoogte van 5,58 m op dat traject tegen een verkeersportaal van 5,31 m hoog gereden. Daardoor is het verkeersportaal van de Staat omver gevallen en beschadigd voor € 93.506,47. Daardoor is ook de vervoerde sorteertrommel beschadigd voor een bedrag van € 29.345,27. Achmea was verzekeraar van Baetsen zowel voor de WAM als voor ladingschade. De schadevordering van Baetsen wegens ladingschade heeft Achmea voldaan, zodat deze vordering bij wijze van subrogatie op haar is overgegaan.
3.2 Onder de grieven I tot en met IV in het incidenteel appel klaagt Achmea erover dat de rechtbank in haar feitenvaststelling (in het eindvonnis onder 2.1 tot en met 2.11) een aantal relevante feiten niet heeft opgenomen. Hierop zal het hof zo nodig later ingaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In conventie vordert de Staat uit hoofde van artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 vergoeding van de schade van € 93.506,47 met rente en kosten. Achmea heeft daartegen een beroep gedaan op overmacht en subsidiair “eigen schuld” volgens artikel 6:101 BW.
In reconventie vordert Achmea vergoeding van de schade van € 29.345,27 met rente. Daartoe stelt zij onrechtmatig handelen van de Staat, primair uit hoofde van de vernietiging van de ontheffingsbeschikking van de RDW en subsidiair op grond van onvolledige informatieverstrekking door Rijkswaterstaat aan zowel Baetsen als de RDW.
Met dit laatst aangevoerde aspect heeft de rechtbank in haar vonnis (blijkens rov. 4.28) geen rekening gehouden. Daarom slaagt grief V in het incidenteel appel.
4.2 In haar vonnis heeft de rechtbank in conventie het beroep op overmacht verworpen, in reconventie de primaire grondslag afgewezen en de Staat op de subsidiaire grondslag aansprakelijk geoordeeld en ten slotte in conventie en in reconventie op basis van een schuldverdeling 50:50 de hoofdvorderingen voor € 46.583,06 in conventie en € 14.672,64 in reconventie toegewezen, telkens met rente en proceskosten.
De door de Staat in conventie daarnaast gevorderde administratiekosten en buitengerechtelijke kosten heeft de rechtbank afgewezen.
4.3 Het volgende wordt vooropgesteld.
Artikel 185 lid 1 WVW 1994 luidt:
Indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, is de eigenaar van het motorrijtuig of - indien er een houder van het motorrijtuig is - de houder verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen het geval dat het is veroorzaakt door iemand, voor wie onderscheidenlijk de eigenaar of de houder niet aansprakelijk is.
Het beroep van de eigenaar van een motorrijtuig op overmacht in de zin van art. 31 lid 1 (oud) WVW/art. 185 lid 1 WVW 1994 gaat slechts op als hij aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers - daaronder begrepen het slachtoffer zelf - alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden (HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527 en HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214).
4.4 Voor de beoordeling van zowel de conventie als de reconventie is eerst van belang welke betekenis moet worden toegekend aan de ontheffingsbeschikking van de RDW van 7 maart 2001 (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) en de vernietiging van de ongegrondverklaring van het door Baetsen daartegen gemaakte bezwaar (in hoogste instantie door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 19 april 2006 (productie 3 bij memorie van antwoord in het principaal appel), LJN: AW2259.
4.5 De rechtbank heeft in haar vonnis (rov. 4.27) geoordeeld dat gedragingen van de RDW niet aan de Staat kunnen worden toegerekend en dat vaststellingen in voormelde bestuursrechtelijke procedure hier niet aan de Staat kunnen worden tegengeworpen. Daartegen richt Achmea haar grief 10 in het incidenteel appel.
4.6 De Afdeling bestuursrechtspraak heeft haar voormelde uitspraak gedaan in het bestuursrechtelijk geschil tussen de Algemeen Directeur van de RDW en Baetsen. Gesteld noch gebleken is dat de Staat (Rijkswaterstaat) daarin als belanghebbende had kunnen meeprocederen.
De RDW is sedert 1 juli 1996 (Stb. 1996, 325) ingevolge de Wet van 29 maart 1996 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994, houdende regeling van de verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer verzelfstandigd. Deze verzelfstandiging is geregeld in de artikelen 4a en volgende van de Wegenverkeerswet 1994. Daarmee is de RDW een zogenaamd zelfstandig bestuursorgaan (zbo) geworden op centraal overheidsniveau. Ter bepaling van de staatsrechtelijke positie van dit zbo is voormelde bijzondere oprichtingswet van belang. De oprichtingswetgever heeft de RDW publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid gegeven (zie artikel 4a en MvT, TK 1992-1993, 22961, nr. 3, p. 3 en 4), haar zelfstandige taken opgedragen (artikel 4b), aan de Minister van Verkeer en Waterstaat aanwijzingsbevoegdheid gegeven van slechts algemene aard (artikel 4c), aan de RDW overeenkomstig artikel III vermogensbestanddelen toebedeeld en haar een aantal financiële bepalingen (artikelen 4p tot en met 4t) opgelegd. Daarbij heeft de oprichtingswetgever beoogd dat de uitgaven en inkomsten van de RDW buiten de rijksbegroting werden gebracht en onderling in evenwicht zijn, waarvoor hij de RDW met het aan haar toebedeelde vermogen een gezonde startpositie heeft willen meegeven (MvT, TK 1992-1993, 22961, nr. 3, p. 3).
Tegen die achtergrond kan de vernietiging van een beschikking van de Algemeen Directeur van de RDW behalve aan de aldus verzelfstandigde RDW daarnaast niet ook nog eens aan de Staat worden toegerekend.
Daarnaast is de Staat (Rijkswaterstaat) in de onderhavige civiele procedure niet gebonden aan de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure omdat hij niet zelf in de bestuursrechtelijke procedure is betrokken.
Grief X in het incidenteel appel faalt en daarmee de primaire grondslag voor de vordering in reconventie.
4.7 Zowel in conventie als in reconventie (de subsidiaire grondslag) is van belang welke informatieverstrekking over en weer aan het transport is voorafgegaan.
Naar tussen partijen vaststaat, heeft ([A.] van) Baetsen op 5 maart 2001 telefonisch aan ([B.] van) Rijkswaterstaat, beheerder van de rijkswegen, het voorgenomen hoogtetransport en de route gemeld en in ieder geval minste gevraagd of zij viaducten tegenkwam, waarop ontkennend is geantwoord. In dezelfde zin heeft Rijkswaterstaat toen ook geantwoord op de vraag van de RDW.
4.8 In haar vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
4.5 Namens Rijkswaterstaat is ter comparitie desgevraagd verklaard dat alleen hij beschikt over de kennis van de hoogte van verkeersportalen en verkeersborden en voorts dat de RDW alleen ontheffing mag verlenen nadat zij bij de wegbeheerder heeft geïnformeerd of er geen belemmeringen zijn.
4.6 Gelet hierop heeft Rijkswaterstaat een belangrijke informatietaak. Alleen via hem kunnen transporteurs en de RDW te weten komen of een transport over een rijksweg mogelijk is. Daar komt bij dat het transporteurs door de RDW wordt afgeraden zelf de hoogte van mogelijke belemmeringen op de rijkswegen te gaan meten. Dat is ook begrijpelijk omdat zelf meten op een rijksweg tot zeer gevaarlijke situaties kan leiden. In zoverre is niet alleen de RDW maar ook de transporteur afhankelijk van de informatie van rijkswaterstaat. Daarbij komt dat Rijkswaterstaat krachtens de Wegenwet met het oog op de verkeersveiligheid is belast met een onderhouds- en zorgplicht voor de rijkswegen. Hij dient er uit dien hoofde dan ook zorg voor te dragen dat aan of op de rijkswegen geen calamiteiten optreden die de veiligheid en bruikbaarheid van de rijkswegen raken.
4.7 Het voorgaande leidt ertoe een zorg- en informatieplicht voor Rijkswaterstaat aan te nemen welke mede omvat dat hij zijn informatieverplichting jegens transporteurs van exceptioneel vervoer en de RDW nakomt opdat voorkomen wordt dat schade ontstaat aan of op de rijkswegen waardoor de verkeersveiligheid in gevaar komt. Die zorg- en informatieplicht brengt onder meer mee dat Rijkswaterstaat er zorg voor moet dragen dat hij zich voldoende laat inlichten opdat hij de juiste informatie over de begaanbaarheid van wegen kan verstrekken. Hij dient zich hierin zonodig actief op te stellen.
4.9 Het hof onderschrijft dit, door partijen niet in enige instantie bestreden, uitgangspunt.
4.10 De rechtbank heeft vervolgens in rov. 4.8, samengevat, overwogen dat Rijkswaterstaat, in de wetenschap dat het om een hoogtetransport ging, had moeten doorvragen opdat hij de benodigde informatie omtrent de hoogte van het transport zou verkrijgen en dat hij met de verkregen informatie had moeten meedelen dat het beoogde transport (op de voorgenomen wijze) geen doorgang kon vinden in verband met de hoogte van het portaal en de verkeersborden. Door dit na te laten, heeft Rijkswaterstaat zijn zorg- en informatieplicht geschonden, aldus de rechtbank.
Hiertegen komt de Staat op in grief I in het principaal appel.
4.11 Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt voormelde belangrijke informatieplicht van Rijkswaterstaat, met ter plaatse een dienstkring (DAS Eindhoven), dat hij, ook indien Baetsen slechts vroeg of zij op dat traject viaducten tegenkwam, uit eigen beweging (door-)vroeg naar de hoogte van het transport en die hoogte afzette tegen de aan hem in het voorgenomen traject bekende hoogte van bruggen, portalen, verkeersborden en al dergelijke bekende hoogteobstakels. Door dit na te laten in haar aan het transport voorafgaande telefonische contacten met Baetsen en tevens met de RDW, heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens Baetsen. De subsidiaire grondslag ondersteunt dus de vordering van Achmea in reconventie. De grief faalt.
4.12 In haar eindvonnis (rov. 4.9 tot en met 4.12) heeft de rechtbank een aantal factoren aangewezen die naar haar oordeel in de weg stonden aan het beroep op overmacht en die bijdroegen aan de (in rov. 4.13 neergelegde) schuldverdeling in het nadeel van Achmea, namelijk dat Baetsen de route tevoren op begaanbaarheid had moeten inspecteren en dat zij bedacht had moeten zijn op de mogelijkheid dat het verkeersportaal voor dit uitzonderlijk hoge hoogtetransport te laag zou zijn. Daartegen richt Achmea haar grieven VI tot en met IX in het incidenteel appel.
4.13 Partijen zijn er over verdeeld of Baetsen tevoren de route heeft verkend: volgens Achmea wel, volgens de Staat niet. Naar het oordeel van het hof kan deze kwestie in het midden blijven. Ook indien Baetsen de route tevoren had verkend en het verkeersportaal had opgemerkt, volgt daaruit nog niet dat zij moest begrijpen dat dit portaal (met een hoogte van 5,31 m) (mogelijk) niet hoog genoeg was voor haar transport, vergund voor een hoogte van 5,64 m. Het is immers van algemene bekendheid dat schatting van hoogten (zeker bij dit soort relatief geringe hoogteverschillen en zonder referentiepunten) voor menigeen moeilijk is. Baetsen mocht ook niet zelf ter plaatse nameten (aldus de haar toegezonden nieuwsbrief van Rijkswaterstaat, derde blad, eerste alinea van productie 20 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie). Uiteindelijk blijft hier beslissend dat Baetsen er na het telefoongesprek met Rijkswaterstaat en mede op basis van de ontheffingsbeschikking in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de hoogte van dit portaal in de ontheffing was verdisconteerd.
4.14 Hetzelfde geldt ook voor de chauffeur op de dag van het transport. Hij kon niet zonder meer waarnemen dat het portaal te laag was. Al werd hij geflankeerd door twee begeleidingsvoertuigen, hij behoorde op de autosnelweg A2 in verband met de veiligheid van het andere verkeer, zo veel als redelijkerwijs mogelijk was, tempo te ontwikkelen. Hij mocht en moest in feite wel vertrouwen op de ontheffingsbeschikking. De stelling van de Staat dat het verkeersportaal voor de chauffeur onverwacht kwam, heeft Achmea bestreden, de Staat niet te bewijzen aangeboden en is dus niet komen vast te staan.
Volgens de Staat moe(s)t de bestuurder bij nadering van het portaal zijn snelheid zodanig verminderen of het voertuig zelfs tot stilstand brengen, zacht oprijden en dan samen met de begeleiders bezien of doorrijden zonder schade mogelijk was.
Dit standpunt oordeelt het hof onhoudbaar. Het miskent de algemeen bekende verkeersintensiteit op een verkeersslagader als de A2 (hier: de “Poot van Metz”), ook in 2001, alsook de verkeerssnelheid op een autosnelweg, waarmee zich uit het oogpunt van algemene veiligheid niet verdraagt dat een bestuurder van een hoogtetransport op een rijstrook stapvoets zou (moeten) rijden om te onderzoeken of dit, voorzien van een hoogteontheffing, niettemin aan een portaal schade zou kunnen toebrengen.
4.15 Al met al heeft Achmea voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de bestuurder van het hoogtetransport ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, hetgeen eveneens geldt voor Baetsen aan wie geen verwijt treft voor de wijze waarop zij met Rijkswaterstaat het voorafgaande telefoongesprek heeft gevoerd. Op overmacht bij Baetsen strandt de hoofdvordering van de Staat in conventie.
Grief II in het principaal appel heeft geen succes. De grieven VI tot en met IX in het incidenteel appel slagen.
4.16 Tegen de afwijzing van de door de Staat gevorderde administratiekosten ad € 340,34 en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 2.842,00 heeft de Staat de grieven III en IV in het principaal appel aangevoerd.
4.17 Deze grieven kunnen al niet slagen omdat deze kosten bij gebreke van een onrechtmatige daad van Baetsen eveneens moeten worden afgewezen.
4.18 Daarmee komt opnieuw de toewijsbaarheid van de gehele vordering in reconventie aan de orde.
Zoals hiervoor overwogen, heeft de Staat (Rijkswaterstaat) jegens Baetsen onrechtmatig gehandeld door onvolledige en daardoor verkeerde informatieverstrekking aan de RDW en aan Baetsen. Rijkswaterstaat behoorde te begrijpen dat Baetsen in goed vertrouwen daarop het hoogtetransport zou uitvoeren. Voor verdeling van de schade mede over Baetsen bestaat blijkens het hiervoor overwogene geen aanleiding.
4.19 De Staat heeft zich beroepen op de in artikel 12 de Algemene Bepalingen Ontheffingen (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) opgenomen vrijwaring door de houder van de ontheffing, Baetsen.
4.20 Volgens dit artikel vrijwaart de houder van de ontheffing de wegbeheerder(s) voor schade die de wegbeheerder(s) of derden lijden ten gevolge van het gebruik maken van deze ontheffing voor zover de schade niet te wijten is aan nalatigheid aan de zijde van de wegbeheerder(s).
Zoals hiervoor uiteengezet, is de schade juist wel te wijten aan de wegbeheerder Rijkswaterstaat. Daarom treft dit beroep op vrijwaring geen doel.
De hoofdvordering in reconventie is verder als onweersproken en op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar.
4.21 Tegen de door de rechtbank in reconventie toegewezen wettelijke rente vanaf 21 februari 2002 heeft de Staat onder grief V in het principaal appel schuldeisersverzuim van Achmea ingeroepen.
4.22 Naar het oordeel van het hof is niet van belang hetgeen de Staat daarbij aanvoert over de incassopogingen van zijn eigen vordering in conventie. De vier jaar na het accident ingestelde en gedocumenteerde vordering in reconventie heeft de Staat betwist en ook in deze procedure niet willen voldoen. Tegen die achtergrond valt in redelijkheid niet in te zien dat de nakoming van de verbintenis in reconventie werd verhinderd doordat Achmea de daartoe noodzakelijke medewerking niet zou hebben verleend. Het beroep op schuldeisersverzuim faalt. Grief V in het principaal appel mist doel. Ook de in reconventie gevorderde wettelijke rente is met ingang van 21 februari 2002 voor toewijzing vatbaar.
4.23 Partijen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarom wordt aan hun bewijsaanbod voorbijgegaan.
4.24 Het verzoek van Achmea (zie rov. 2.3) dat de Staat diverse bij het proces-verbaal van politie behorende bescheiden zal overleggen en het verzoek van de Staat (zie rov. 2.4) dat Achmea video-opnamen zal overleggen dan wel projecteren, strekken beide ter opheldering van de exacte toedracht van het ongeval en met name ook van de rol van chauffeur [C.]. Gelet op rov. 4.14 is verdere informatie over de toedracht naar het oordeel van het hof niet van belang. Daarom worden beide verzoeken afgewezen.
5.1 Het principaal appel heeft geen succes.
5.2 Het incidenteel appel slaagt. Na vernietiging van het eindvonnis wordt de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen.
5.3 De beide verzoeken onder rov. 4.24 worden afgewezen.
5.4 Als de in het ongelijk gestelde partij zal de Staat in de kosten van de eerste instantie en van beide appellen worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het principaal appel;
in het incidenteel appel:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 11 januari 2006 in conventie en in reconventie en, opnieuw recht doende:
in conventie:
wijst het gevorderde af;
in reconventie:
veroordeelt de Staat (Rijkswaterstaat) om binnen veertien dagen na heden aan Achmea tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 29.345,27 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 februari 2002 tot de dag der voldoening;
in het principaal en het incidenteel appel voorts:
wijst de verzoeken als bedoeld in rov. 4.24 af;
veroordeelt de Staat in de kosten van beide instanties, gevallen aan de zijde van Baetsen en
- tot aan het eindvonnis voor de eerste aanleg in conventie en in reconventie tezamen begroot op € 2.946,00 voor salaris van de procureur en € 2.695,00 voor griffierecht en
- tot aan dit arrest voor het principaal appel beroep begroot op € 2.632,00 voor salaris van de procureur en € 2.890,00 voor griffierecht en voor het incidenteel appel begroot op € 1.316,00 wegens salaris van de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Dozy en Lenselink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 11 maart 2008.