ECLI:NL:GHARN:2008:BC9390

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
B 2007/359
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • K. Abbink
  • A. Mintjes
  • A. van Seventer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vervolging van Nederlandse militair in Irak na schietincident

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 7 april 2008 uitspraak gedaan over het verzoek tot vervolging van een Nederlandse militair, die betrokken was bij een schietincident in Irak op 21 april 2004. Het verzoek tot vervolging werd ingediend door de vader van het slachtoffer, A., die om het leven kwam tijdens dit incident. De vader klaagde over de beslissing van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen tegen de betrokken Nederlandse militairen. Het hof heeft de zaak behandeld in raadkamer, waarbij zowel de klager als de beklaagde vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

Het hof heeft vastgesteld dat de beklaagde, die een monitorfunctie vervulde bij een Vehicle Checkpoint (VCP), op het moment van het incident in een situatie verkeerde waarin hij meende dat hij en zijn troepen onder vuur werden genomen. De beklaagde verklaarde dat hij schoten hoorde en een auto met hoge snelheid op de VCP afkwam. Gezien de omstandigheden en de eerdere beschietingen, was zijn reactie om te vuren te begrijpen. Het hof oordeelde dat de beklaagde handelde binnen de kaders van de geldende Geweldsinstructie, die het gebruik van geweld onder bepaalde omstandigheden toestaat, zoals zelfverdediging.

De officier van justitie had eerder besloten geen vervolging in te stellen, omdat het slachtoffer vermoedelijk door een Irakese kogel was getroffen. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de beklaagde te vervolgen voor moord of doodslag, en dat de beslissing van de officier van justitie terecht was. Het hof wees het beklag van de vader van het slachtoffer af, waarmee de afwijzing van de vervolging werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de complexiteit van geweldsincidenten in conflictgebieden en de juridische kaders waarbinnen militairen opereren.

Uitspraak

B2007\359
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Militaire kamer
Beschikking
inzake
K.
domicilie kiezende te Amsterdam, ten kantore van zijn advocate,
klager,
bijgestaan door mr L. Zegveld, advocate te Amsterdam,
tegen
B.
beklaagde,
bijgestaan door mr H.J. G. Dudink, advocaat te Woerden.
Op 2 oktober 2007 heeft mr Zegveld namens klager schriftelijk beklag gedaan over de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen. Dit klaagschrift is op 3 oktober 2007 ter griffie van dit hof ingekomen.
Het hof heeft kennisgenomen van de ambtsberichten van de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie te Arnhem, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 18 maart 2007 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren mr Zegveld namens klager en mr Dudink namens beklaagde, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord.
Mr Zegveld heeft het klaagschrift bij de behandeling in raadkamer toegelicht en daar verklaard dat zij het gedeelte van het klaagschrift dat betrekking heeft op de Wet Internationale Misdrijven intrekt. Verder heeft mr Zegveld verzocht bij de beoordeling van het standpunt van klager uit te gaan van het pleidooi, indien en voor zover dit afwijkt van het klaagschrift.
Het beklag
Klager is de vader van A., die op 21 april 2004 ten noorden van de stad Ar Rumaythah in de provincie Al Muthanna (Irak) om het leven is gekomen bij een schietincident waarbij Nederlandse militairen betrokken waren.
Uit de stukken is naar voren gekomen dat aldaar op de doorgaande weg tussen Ar Rumaythah en Hamsa een Vehicle Checkpoint (VCP) was ingericht door personeel van het Iraqi Civil Defence Corps (ICDC), dat onder commando/bevel stond van een ICDC sergeant.
Op 21 april 2004 rond 02.10 uur vond aldaar een schietincident plaats. Er kwam een voertuig uit de richting van Hamsa op de VCP afrijden, vertraagde zijn snelheid, keerde om en vanuit de wegrijdende auto werd een aantal schoten uit meerdere wapens gelost in de richting van de VCP.
Dit vuur is beantwoord door ICDC personeel ter plaatse. Daarop is het voertuig weggereden. Er zijn bij dit incident geen doden of gewonden gevallen.
Naar aanleiding van dit incident werd beklaagde, die een monitor-functie voor deze VCP had, gewaarschuwd. Beklaagde is in gezelschap van een Nederlandse patrouille ter plaatse gegaan om een onderzoek in te stellen.
Tijdens dat onderzoek is er omstreeks 02.45 uur wederom een auto, een Mercedes, op de VCP ingereden, waarbij door zowel Nederlandse als Irakese militairen op die auto zou zijn geschoten. A. zat als passagier rechts voor in de auto en kwam bij het incident om het leven.
Ter plaatse is er vrijwel direct door de Nederlandse Koninklijke Marechaussee (KMar) een onderzoek ingesteld. Links van de weg werden 28 hulzen aangetroffen van het kaliber 5.56 mm dat gebruikt wordt door Nederlandse militairen. Rechts van de weg werden hulzen gevonden afkomstig van het kaliber 7.62 mm dat wordt gebruikt door Irakese militairen.
De Mercedes is door de KMar onderzocht en de conclusie was dat de auto door meer dan één persoon was beschoten. Op de linkerachterzijde van de auto was geschoten met een wapen, waarmee munitie kon worden verschoten van niet meer dan 6 mm. De rechterachterzijde van de auto was beschoten met een wapen, waarmee munitie kon worden verschoten van meer dan 6 mm.
Bij de sectie op A. werden uit het lichaam schotresten veilig gesteld. Onderzoek hiernaar leverde niets op; niet kon worden vastgesteld uit welk soort wapen deze restanten afkomstig waren.
Beklaagde heeft verklaard dat hij op de linkerweghelft liep. Rechts van hem liep sergeant T. en achter hen sergeant H. Op een gegeven moment kwam er over het midden van de weg een auto met hoge snelheid hun kant op. Uit de richting waar de auto vandaan kwam, kwamen er meerdere schoten richting beklaagde. Beklaagde was er van overtuigd dat er vanuit de auto op hem geschoten werd. Toen de auto een paar meter gepasseerd was, begon beklaagde met vuren. Hij stopte met vuren, omdat zijn patroonhouder, gevuld met 28 patronen, leeg was.
De bestuurder van de Mercedes heeft verklaard dat hij niet had opgemerkt dat er ter plaatse een checkpoint was ingericht. De bestuurder was verrast door iets reflecterends en remde direct af. Tegelijkertijd werd er van achteren op zijn voertuig gevuurd.
H. heeft verklaard dat hij een geluid hoorde dat klonk alsof er een auto tegen de tonnen van de VCP was aangereden. Door middel van roepen probeerde hij de auto te laten stoppen, daarna hoorde hij schoten. Volgens H. werd er vanuit de auto niet geschoten. Zelf loste hij geen schot. Rechts van de weg stond een soldaat van het Nederlandse leger.
M. heeft verklaard dat hij zag dat er een auto tegen de tonnen bij de VCP reed. M. schreeuwde dat de auto moest stoppen, maar er werd doorgereden. Toen de auto voorbij reed, hoorde hij dat er geschoten werd. Een Nederlandse militair bleef schieten.
T. heeft verklaard dat hij zag dat een auto de VCP in reed. Hij hoorde dat er geschoten werd vanuit de richting van de VCP. Hij keek of er vanuit de auto geschoten werd, maar dat was niet het geval. Toen de auto hem naderde, bevond hij zich aan de rechterzijde van de weg en vanaf de overzijde van de weg werd er op de auto geschoten.
F. heeft verklaard dat hij zag dat een auto met hoge snelheid op de VCP afreed en de tonnen raakte. Hij hoorde vanaf de overkant van de weg, de linkerkant, schoten komen en zag meerdere vuurmonden vanuit die richting. Die schoten gingen richting de auto.
Zelf loste hij geen schot. Beklaagde bevond zich aan de linkerzijde van de weg en T. aan de rechterzijde van de weg.
Q. heeft verklaard dat hij zag dat een auto met een snelheid van ongeveer 90 kilometer per uur de VCP in reed. Vervolgens werd er vanaf de linkerkant van de weg geschoten. Voor zover hij kon bepalen, werd er niet vanuit de auto geschoten.
De officier van justitie heeft op 29 april 2004 besloten geen vervolging in te stellen tegen Nederlandse militairen, omdat het slachtoffer vermoedelijk dodelijk is getroffen door een Irakese kogel en omdat de Nederlandse militair mocht menen dat hij beschoten werd en zich bevond in een “putatieve” noodweer(exces)situatie.
De beoordeling van het beklag
Klager kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is daarom ontvankelijk in zijn beklag.
Voorop moet worden gesteld dat het onderzoek, afgezet tegen hetgeen gebruikelijk is in onderzoeken met betrekking tot geweldsdelicten met dodelijke afloop summier van karakter is geweest. Anderzijds realiseert het hof zich dat het onderzoek werd belemmerd door de omstandigheden ter plaatse.
Uit het dossier komt het volgende beeld van de gebeurtenissen op 21 april 2004 naar voren.
Naar aanleiding van een kort te voren plaatsgevonden schietincident ter plaatse is beklaagde in zijn functie van monitor opgeroepen en is hij begonnen met een onderzoek naar dat schietincident. Beklaagde heeft in gezelschap van de sergeanten T. en H. en een tolk de weg in de richting van Hamsa afgezocht naar hulzen van dit schietincident. Daarbij liepen beklaagde en de tolk links van de weg en T. en H. aan de rechterkant van de weg. Op een gegeven moment hoorde beklaagde dat er een auto met hoge snelheid hun kant op kwam en hij hoorde dat er werd geschoten. Uit het onderzoek leidt het hof af dat de Mercedes, waarin A. als passagier zat, eerst door het ICDC is beschoten. De rechterzijde van de auto was immers beschoten met een wapen met munitie van een kaliber van 6 mm. Het soort wapens dat door het ICDC wordt gebruikt. Beklaagde heeft als reactie op de door hem waargenomen beschieting, waarbij hij er vanuit ging dat dit schieten vanuit de auto gebeurde, op de auto geschoten. Uit het onderzoek is wel vast komen te staan dat niet uit de auto is geschoten.
Anders dan door het openbaar ministerie in de sepotbeslissing is neergelegd, rechtvaardigen de in het dossier voorkomende feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat het slachtoffer vermoedelijk dodelijk is getroffen door een Irakese kogel. Gelet op de verwondingen aan de linkerzijde van het lichaam zijn er evenzeer aanwijzingen voor het tegendeel. Door de advocate is er in dit verband op gewezen dat het sectierapport niet is vertaald in het Nederlands, doch zij heeft daarbij evenzeer gesteld dat zij een provisorische vertaling heeft laten maken waaruit kennelijk ook geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen waardoor onomstotelijk kon worden vastgesteld aan welke verwondingen het slachtoffer is overleden.
In raadkamer is door de advocate aangegeven dat het ook niet relevant is om te weten door wie de dodelijke kogel is afgevuurd. Indien de fatale schoten door het ICDC zouden zijn afgevuurd, zou er in haar optiek in elk geval sprake zijn van medeplegen van moord danwel doodslag en beklaagde daarvoor kunnen worden vervolgd. Het hof deelt deze conclusie niet.
Uit het dossier komt niet naar voren dat er op dat moment sprake was van een bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. Integendeel, uit het onderzoek blijkt dat het vuren ook in de richting van eigen mensen is geschied, waarbij de kans niet uitgesloten kon worden dat de militairen die zich aan de kant van de weg bevonden door het vuur van het ICDC geraakt zouden kunnen worden.
Gelet op het voorgaande acht het hof onvoldoende aanwijzingen aanwezig om beklaagde met succes te kunnen vervolgen ter zake van medeplegen of plegen van moord dan wel doodslag. Er zijn evenmin voldoende aanknopingspunten om nader onderzoek te verrichten. Niet te verwachten is dat, gelet op de inmiddels verstreken tijd, dit nog aanvullende informatie zou opleveren. De advocate heeft gesteld dat er nader onderzoek door de Irakese autoriteiten zou zijn verricht dat aan het dossier zou kunnen worden toegevoegd, maar behoudens hetgeen daarover in het dossier is vermeld met betrekking tot de sectie van het slachtoffer en de door de advocate overgelegde verklaring van de chauffeur, die ook in het Nederlandse onderzoek is gehoord, blijkt daarvan niet.
Blijft over de vraag of er voldoende aanwijzingen voor een vervolging ter zake van een poging tot moord of doodslag bestaan.
De legitimatie om functioneel geweld ter plaatse te kunnen gebruiken, is neergelegd in de Rules of Engagement (RoE) en de daarvan afgeleide SFIR Geweldsinstructie, herziene uitgave 24 juli 2003. De advocate heeft in raadkamer het hof verzocht de RoE ter beschikking te stellen. Deze maken echter geen onderdeel uit van het dossier, noch het hof noch de advocaat-generaal beschikken hierover. De toetsing in de onderhavige zaak vindt plaats aan de aan hand van de SFIR geweldinstructie. In deze instructie is aangegeven dat het gebruik van geweld onder meer is toegestaan ter zelfverdediging en ter verdediging van eigen troepen en andere door Commandant Multinational Divison (South-East) aangewezen personen. In deze instructie staat vermeldt over het afgeven van gericht vuur dat gericht vuur mag worden afgeven als menzelf, eigen troepen of onder bescherming staande personen worden bedreigd met geweld dat ernstig lichamelijk letsel of de dood tot gevolg kan hebben en er geen andere manieren zijn om dit te voorkomen. Als voorbeelden worden genoemd de gevallen waarin een persoon schiet of zijn wapen richt op de betrokkene, eigen troepen of personen die onder zijn bescherming staan, en indien een persoon opzettelijk met een auto inrijdt op betrokkene, eigen troepen of onder zijn bescherming staande personen.
Uit het dossier komt naar voren dat beklaagde, die bezig was met een sporenonderzoek naar aanleiding van een kort tevoren plaatsgevonden schietincident waarbij vanuit een auto werd geschoten, ter plekke werd geconfronteerd met een auto die de VCP negeerde en met hoge snelheid zijn kant op kwam. Op dat moment werd er geschoten. Beklaagde ging er vanuit dat er vanuit de auto werd geschoten. Deze veronderstelling was alleszins te begrijpen, gelet op de omstandigheid dat beklaagde niet hoefde te verwachten dat er door eigen of vriendschappelijke eenheden -de aanwezige Nederlandse militairen of de aanwezige leden van het ICDC- in zijn richting zou worden geschoten. Daaraan doet niet af dat de advocate heeft aangevoerd dat anderen die ter plekke waren de situatie anders hebben ingeschat. Beklaagde bevond zich immers op andere positie en bekeek de situatie niet zoals vanuit de andere groep aan de overzijde van de weg, die bovendien gebruik maakte van een helderheidversterker. Ook de omstandigheid dat beklaagde vuurde op het moment dat de auto voorbij was, maakt dit niet anders, gelet op de omstandigheid dat kort te voren vanuit een zich daarvan verwijderend voertuig de post was beschoten en beklaagde, zoals hij heeft aangegeven, rekening moest houden met de omstandigheid dat aan de overkant van de weg eigen mensen lagen die hij niet in de vuurlinie wilde betrekken. Door de advocate is er voorts opgewezen dat beklaagde een waarschuwingsschot had kunnen geven. Ingevolge de Geweldsinstructie wordt alleen een waarschuwingsschot gegeven indien de operationele omstandigheden dit toelaten en kan dit bijvoorbeeld worden achterwege gelaten indien de betrokkene of anderen in de directe omgeving gewapenderhand worden aangevallen.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat beklaagde kon menen dat hij en zijn eigen troepen werden beschoten en dat hij hiervan uitgaande handelde binnen de kaders van de van toepassing zijnde Geweldsinstructie.
De beslissing van de officier van justitie om niet tot vervolging over te gaan acht het hof dan ook terecht genomen.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag ongegrond is. Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking is gegeven door mr Abbink, voorzitter, mr Mintjes, raadsheer, en commandeur A mr Van Seventer, militair lid, in tegenwoordigheid van mw Roelofs, griffier, op 7 april 2008 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.