15 april 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.003.635
rolnummer (oud) 2007/600 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
1. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
2. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
3. [[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
geïntimeerden.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 7 maart 2007, dat de pachtkamer van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen, tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerden (hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden], en afzonderlijk: [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]) als gedaagden heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploten van 23, 26 en 29 maart 2007 aan [geïntimeerden] aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Op de aangezegde rechtsdag is [geïntimeerde sub 1] verschenen. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] zijn niet verschenen; tegen hen is verstek verleend.
2.3 Bij memorie van grieven heeft [appellante] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij haar eis gewijzigd, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. de pachtovereenkomst tussen partijen, wegens een tekortkoming van [geïntimeerden] in de nakoming van hun uit artikel 32 Pachtwet voortvloeiende verplichtingen, zal ontbinden;
2. [geïntimeerden] zal veroordelen om, hetzij ingevolge de ontbinding van de pachtovereenkomst, hetzij ingevolge de van 1981 daterende beëindigingsovereenkomst, het bij akte van 10 november 1995 aan [appellante] toegedeelde, ter plaatse aangeduide en afgepaalde perceel met een oppervlakte van 10 hectare, deel uitmakend van het perceel kadastraal bekend gemeente [...], met ingang van een door het hof te bepalen datum geheel te ontruimen en vrij van alle gebruik door derden aan [appellante] op te leveren, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 500,— voor elke dag dat [geïntimeerden] na de door het hof te bepalen datum in gebreke mochten blijven om aan het door het hof te wijzen arrest te voldoen;
3. [geïntimeerden] hoofdelijk zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen een bedrag van € 11.500,— voor elk jaar, of gedeelte van een jaar, dat [geïntimeerden] het perceel na 1 oktober 2005 in gebruik hebben gehouden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2005, des dat de één betalende de anderen zijn bevrijd;
4. [geïntimeerden] zal veroordelen tot het in het geding brengen van stukken aan de hand waarvan de omvang van het met het bedrijf van [geïntimeerden] samenhangende bietenquotum kan worden bepaald;
5. [geïntimeerden] zal veroordelen tot het aan [appellante] (doen) overschrijven van het met de pachtgrond samenhangende bietenquotum;
dan wel subsidiair
in het geval het hof tot het oordeel mocht komen dat de hierboven onder 1 tot en met 5 omschreven vorderingen dienen te worden afgewezen,
dat het hof voor recht zal verklaren dat een redelijke uitleg van het tweede gedeelte van het “bijzonder beding”, te weten de passage die begint met de woorden “de aldus voortgezette pacht” en eindigt met de woorden “mogelijk is”, moet worden aangemerkt als een beëindigingsovereenkomst, terwijl het tweede gedeelte van het bijzonder beding met zich meebrengt dat de pacht evenmin zal kunnen overgaan op andere erfgenamen (waaronder de kinderen) van de pachter, zodat de pacht, de beëindigingsovereenkomst van april 1981 weggedacht, ook ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] tweemaal met de wettelijke duur van zes jaren is verlengd, en ten einde komt na afloop van de periode van zes jaren waarin deze beëindigingsovereenkomst door de grondkamer, dan wel de Centrale Grondkamer, zal zijn goedgekeurd;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde sub 1] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof alle vorderingen van [appellante] zal afwijzen, en het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 [echtgenoot van geïntimeerde sub 1] heeft bij schriftelijke pachtovereenkomst van 8 maart 1975 van zijn vader, [schoonvader van geïntimeerde sub 1], gepacht een hofstede, groot 35.01.00 ha, gelegen in de [...]. De pachtovereenkomst is aangegaan voor de duur van 12 jaar en is ingegaan op 1 oktober 1974. De grondkamer heeft bij beschikking van 21 november 1975, onder wijziging van de ingangsdatum, de pachtovereenkomst goedgekeurd.
3.3 In april 1981 hebben [echtgenoot van geïntimeerde sub 1] en [schoonvader van geïntimeerde sub 1] de volgende schriftelijke verklaring ondertekend:
"De ondergetekende:
[echtgenoot van geïntimeerde sub 1], (…)
verklaart met ingang van de dag van zijn overlijden afstand te hebben gedaan van de hem toekomende pachtrechten ten aanzien van de eigendommen van [schoonvader van geïntimeerde sub 1] (…), zodat deze eigendommen met ingang van de dag van het overlijden ter vrije beschikking komen van de mede-ondergetekende [schoonvader van geïntimeerde sub 1], die zich verbindt om de waarde van de op dat tijdstip wassende vruchten aan de erfgenamen van de ondergetekende [echtgenoot van geïntimeerde sub 1] te vergoeden;
deze pachtafstand is gedaan onder de voorwaarden, dat de ondergetekende [echtgenoot van geïntimeerde sub 1] ten sterfdage ongehuwd is of is gehuwd met [geïntimeerde sub 1],
(…)"
3.4 [schoonvader van geïntimeerde sub 1] is op 11 februari 1994 overleden. Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met [schoonmoeder van geïntimeerde sub 1], die op 9 november 1988 is overleden.
3.5 Bij notariële akte van 10 november 1995 is de gemeenschap van goederen verdeeld tussen hun kinderen: [echtgenoot van geïntimeerde sub 1], [A], [appellante] en [B]. Van de verpachte hofstede is een perceel van 10 ha (hierna: de 10 ha), kadastraal bekend gemeente [...], toebedeeld aan [appellante] en de overige percelen aan de andere erfgenamen.
3.6 De goederen van [echtgenoot van geïntimeerde sub 1] waren bij beschikking van 8 maart 1985 onder bewind gesteld met benoeming van [geïntimeerde sub 1] tot bewindvoerder. Na verkregen machtiging van de kantonrechter heeft [geïntimeerde sub 1] in haar hoedanigheid van bewindvoerder ingestemd met de verdeling.
3.7 De notariële akte van verdeling bevat onder meer het volgende bijzonder beding (hierna: het bijzonder beding):
"de ten laste van de bij deze toebedeelde onroerende zaken lopende pacht voorzover deze onroerende zaken niet aan de betreffende pachter zijn toebedeeld, wordt verlengd met een periode van dertig jaren te rekenen vanaf de overlijdensdatum van [schoonmoeder van geïntimeerde sub 1] genoemd, zijnde negen november negentien honderd acht en tachtig, ingegaan zijnde bij het einde van de op die overlijdensdatum lopende pacht;
de aldus voortgezette pacht zal niet over kunnen gaan op de weduwe van de pachter, zodat bij overlijden van laatstbedoelde en voortzetting door diens weduwe de betreffende pacht wordt teruggebracht tot de normale tijdsduur indien dit wettelijk mogelijk is."
3.8 [echtgenoot van geïntimeerde 1] is op 17 december 2004 overleden. Zijn erfgenamen zijn [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3].
3.9 Bij brief van 20 juli 2005 heeft de gemachtigde van [appellante] de schriftelijke verklaring van april 1981 als beëindigingsovereenkomst ter goedkeuring aan de grondkamer gezonden. De grondkamer heeft bij beschikking van 18 november 2005 deze overeenkomst vernietigd. De Centrale Grondkamer heeft bij beschikking van 21 april 2006 de beschikking van de grondkamer vernietigd en, opnieuw rechtdoende, deze overeenkomst ongewijzigd goedgekeurd.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In dit geding vordert [appellante] onder meer ontruiming van het gepachte en schadevergoeding. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vorderingen van [appellante] uitsluitend in zoverre toegewezen dat zij voor recht heeft verklaard dat na het overlijden van [echtgenoot van geïntimeerde sub 1] op 17 december 2004 de pachtovereenkomst met betrekking tot de 10 hectare is voortgezet door zijn echtgenote [geïntimeerde sub 1] en zijn dochters [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3]. [appellante] komt daartegen in dit hoger beroep op.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.3 Met grief 1 beklaagt [appellante] zich erover dat het bestreden vonnis mede is gewezen door het deskundige lid [C]. [appellante] voert in dit verband aan dat (de inmiddels overleden) [C] gehuwd was met een volle nicht van [appellante] en dat het geschil tussen partijen zijn oorsprong vindt in verstoorde familieverhoudingen.
4.4 [appellante] heeft bij de grief geen belang. In dit hoger beroep vindt – naar aanleiding van de overigens door [appellante] geformuleerde grieven – een inhoudelijke heroverweging van de beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg plaats. Ook indien [appellante] op zichzelf terecht de opvatting is toegedaan dat [C] niet aan de uitspraak van de pachtkamer in eerste aanleg had mogen meewerken, omdat hij zich diende te realiseren dat [appellante] op redelijke gronden zijn onpartijdigheid zou betwijfelen, kan die omstandigheid niet ertoe leiden dat in dit hoger beroep anders wordt beslist dan waartoe behandeling van de overige grieven het hof leidt.
4.5 Met grief 2, die betrekking heeft op door de pachtkamer in eerste aanleg als vaststaand aangenomen feiten, heeft het hof hiervoor onder 3 reeds rekening gehouden, zodat [appellante] ook bij bespreking van die grief geen belang heeft.
4.6 De grieven 3 tot en met 5 hebben betrekking op hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg heeft overwogen en beslist omtrent de werking van het onder 3.7 bedoelde bijzonder beding en de gevolgen die dit heeft voor de looptijd van de pachtovereenkomst. Bij de bespreking van die grieven heeft [appellante] geen belang zoals volgt uit hetgeen het hof hierna naar aanleiding van grief 6 zal overwegen.
4.7 Grief 6 heeft betrekking op de verhouding tussen het bijzonder beding en de onder 3.3 en 3.9 bedoelde beëindigingsovereenkomst. [appellante] stelt zich primair op het standpunt dat de akte van verdeling in de rechtskracht van de beëindigingsovereenkomst geen wijziging heeft gebracht, zodat partijen bij de beëindigingsovereenkomst, althans hun rechtsopvolgers, er ook nadat de akte van verdeling was tot stand gekomen, als specifieke regeling inzake de pachtovereenkomst betreffende de 10 hectare aan gebonden zijn gebleven. Subsidiair betoogt [appellante] dat redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat de akte van verdeling voorrang verkrijgt boven de beëindigingsovereenkomst.
4.8 Het hof oordeelt als volgt. Een overeenkomst tot beëindiging van een pachtovereenkomst die nog niet door de grondkamer is goedgekeurd, had volgens artikel 10 lid 1 Pachtwet en heeft volgens artikel 7:323 lid 1 Burgerlijk Wetboek tot het moment van die goedkeuring slechts in zoverre werking dat de partijen bij die overeenkomst niet eenzijdig kunnen terugtreden. Vanaf het moment van bedoelde goedkeuring verkrijgt de beëindigingsovereenkomst alsnog haar volle werking, onverminderd de bevoegdheid van de grondkamer op grond van het tweede lid van artikel 10 Pachtwet respectievelijk artikel 7:323 Burgerlijk Wetboek om de beëindigingsovereenkomst op een later tijdstip te doen ingaan dan werd overeengekomen op de grond dat de overeenkomst niet binnen twee maanden na het aangaan ervan ter goedkeuring is ingezonden.
4.9 Bij beschikking van de Centrale Grondkamer van 21 april 2006 is de beëindigingsovereenkomst ongewijzigd goedgekeurd. Daardoor eindigde de pachtovereenkomst alsnog per 17 december 2004, zijnde het moment van overlijden van [echtgenoot van geïntimeerde sub 1], zij het ook dat voor de periode tot de goedkeuring door de Centrale Grondkamer, dus tot 21 april 2006, de regel van artikel 10 Pachtwet en artikel 7:323 Burgerlijk Wetboek een grondslag biedt voor het gebruik van het gepachte door de erfgenamen van [echtgenoot van geïntimeerde sub 1], omdat immers volgens die regel aan de te laat ingezonden beëindigingsovereenkomst tot het moment van goedkeuring de onder 4.8 bedoelde beperkte werking toekwam. Dit betekent dat het gebruik door de erfgenamen van [echtgenoot van geïntimeerde sub 1] tot bedoeld moment niet onrechtmatig was en dat zij over de periode tot dat moment de op grond van de beëindigde pachtovereenkomst geldende pachtprijs verschuldigd zijn. Het hof verwijst wat betreft het laatste naar zijn arresten van 3 januari 2006 inzake De Leest/Van Lieshout, AgrR 2006, 5374 en 5375.
4.10 Vervolgens staat ter beoordeling of het bijzonder beding, zoals opgenomen in de akte van verdeling, aan het voorgaande afbreuk doet.
4.11 [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat het bijzonder beding een nieuwe pachtovereenkomst behelst, aangegaan voor de duur van dertig jaar. Dat standpunt is in zoverre juist dat een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van de wet meebrengt dat een overeenkomst waarbij partijen een eerdere pachtbeëindigingsovereenkomst herroepen voor de toepassing van artikelen 9 en 10 Pachtwet respectievelijk artikelen 7:322 en 7:323 Burgerlijk Wetboek als een nieuwe pachtovereenkomst moet worden beschouwd, ook wanneer een feitelijke beëindiging van de pacht nog niet heeft plaatsgehad. De opvatting die een zodanige overeenkomst ziet als een pachtwijzigingsovereenkomst leidt immers tot de onaannemelijke uitkomst dat de nakoming van een door de grondkamer goedgekeurde pachtbeëindigingsovereenkomst zou kunnen worden afgedwongen – óndanks de omstandigheid dat vaststaat dat partijen die overeenkomst inmiddels bij een nadere overeenkomst hebben herroepen – zolang laatstbedoelde overeenkomst nog niet door de grondkamer is goedgekeurd.
4.12 Met het voorgaande is niet gezegd dat ook de uitleg die [geïntimeerden] van het bijzonder beding geven feitelijk juist is. Waar het in dit verband om gaat is of het bijzonder beding redelijkerwijs aldus moet worden begrepen dat partijen de eerder aangegane beëindigingsovereenkomst inderdaad bedoelden te herroepen. In dit verband is van belang dat het bijzonder beding, als gevolg van de inschrijving van de verdelingsakte in de openbare registers, kenbaar is voor derden en ook van belang is voor eventuele rechtsopvolgers onder bijzondere of algemene titel, in verband waarmee een bijzonder gewicht toekomt aan argumenten voor een uitleg van het bijzonder beding naar objectieve maatstaven. Op [geïntimeerden] – die zich beroepen op een herroeping als hiervoor bedoeld – rust de stelplicht en bewijslast wat betreft de feiten en omstandigheden waaruit de feitelijke juistheid van de door hen aan het bijzonder beding gehechte uitleg kan volgen.
4.13 [geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat [appellante] op de hoogte moet zijn geweest van het bestaan van de beëindigingsovereenkomst. [appellante] betwist dat. Zij voert aan dat zij van het bestaan van de beëindigingsovereenkomst eerst medio 2005 op de hoogte is geraakt.
4.14 Ook indien het hof met [geïntimeerden] er vanuit gaat dat [appellante] destijds van het bestaan van de beëindigingsovereenkomst op de hoogte was, kan dat niet tot de gevolgtrekking leiden dat de door [geïntimeerden] gegeven uitleg van het bijzonder beding juist is. De tweede alinea van het bijzonder beding begint met de vaststelling – in overeenstemming met de inhoud van de beëindigingsovereenkomst – dat de pacht niet over zal kunnen gaan op de weduwe van de pachter. Het gebruik van het woordje “zodat” dat hierop volgt, suggereert dat de daarna volgende zinsnede de consequentie is van die vaststelling. Dat wijst niet op een herroeping als hiervoor bedoeld. Ook overigens volgen uit de gedingstukken geen eenduidige aanwijzingen voor de juistheid van de door [geïntimeerden] aan het bijzonder beding gegeven uitleg. De enkele omstandigheid dat het slot van het bijzonder beding uitgaat van de mogelijkheid van voortzetting van de pacht door de weduwe van de pachter en in dat verband bepaalt dat de pacht in dat geval wordt teruggebracht tot “de normale tijdsduur” indien dit wettelijk mogelijk is, acht het hof tegen de achtergrond van hiervoor overwogene onvoldoende, omdat die regeling ook kan worden verklaard uit een eventueel bij partijen bestaande onzekerheid over de geldigheid van de beëindigingsovereenkomst. In dit verband is mede van belang dat het bijzonder beding onder verantwoordelijkheid van een notaris is geredigeerd. Indien het bijzonder beding de strekking zou hebben gehad van een herroeping van de beëindigingsovereenkomst, is het onaannemelijk dat de hiervoor bedoelde vaststelling dat de pacht niet over zal kunnen gaan op de weduwe van de pachter, in de tekst zou zijn opgenomen.
4.15 Uit het voorgaande volgt dat niet vast is komen te staan dat met het bijzonder beding een herroeping in de hiervoor bedoelde zin is beoogd. Bij gebreke van concrete stellingen van [geïntimeerden] komt het hof aan bewijslevering niet toe. Grief 6 slaagt, in die zin dat ervan moet worden uitgegaan dat de beëindigingsovereenkomst zijn werking heeft behouden en dat de pacht per 17 december 2004 is geëindigd, zij het ook dat het gebruik van het gepachte door de erfgenamen van [echtgenoot van geïntimeerde sub 1] gedurende de periode tot de goedkeuring door de Centrale Grondkamer, dus tot 21 april 2006, niet zonder rechtsgrond is geweest. In redelijkheid geldt hetzelfde voor de periode vanaf 21 april 2006 tot einde seizoen 2006, nu aan [geïntimeerden] niet kan worden verweten dat zij na de beschikking van 21 april 2006 het lopende teeltseizoen hebben volgemaakt.
4.16 Naar volgt uit de toelichting op grief 7 is die grief uitsluitend opgeworpen voor het geval dat de beëindigingsovereenkomst niet ertoe zou hebben geleid dat de pachtovereenkomst per 17 december 2004 tot een einde is gekomen. Bespreking van grief 7 kan derhalve achterwege blijven; hetzelfde geldt voor de daarmee onmiddellijk samenhangende vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst.
4.17 [geïntimeerden] hebben zich bij conclusie van antwoord onder 8 (laatste alinea) er nog op beroepen dat per 17 december 2004 een nieuwe pachtovereenkomst tot stand is gekomen, omdat zij tegen betaling van een pachtsom de grond voor landbouwkundige doeleinden in gebruik had. Daarmee zien [geïntimeerden] er ten onrechte aan voorbij dat die betaling en dat gebruik geheel in overeenstemming zijn met de omstandigheid dat de beëindigingsovereenkomst op 17 december 2004 nog niet was goedgekeurd. Het hof verwijst naar hetgeen onder 4.9 is overwogen. Uit de voortzetting van het gebruik en de betaling van de pachtprijs tót het moment van goedkeuring door de Centrale Grondkamer (en eventueel ook nog daarna, tot einde seizoen 2006) kan derhalve niet de totstandkoming van een nieuwe pachtovereenkomst worden afgeleid. Dat [appellante] vanáf het moment van die goedkeuring zich consequent op het standpunt heeft gesteld dat aan het gebruik door [geïntimeerden] een einde behoorde te komen en pachtbetalingen heeft teruggestort, is niet in geschil.
4.18 Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot ontruiming van het gepachte toewijsbaar is. Het hof ziet aanleiding om de ontruiming te bepalen op einde seizoen 2008 (te stellen op 1 november). Aan de gevorderde dwangsom zal het hof een maximum verbinden.
4.19 Gelet op de omstandigheid dat aan de pacht een einde komt, kan [appellante] ook aanspraak maken op het overleggen van stukken aan de hand waarvan de omvang van het met de gepachte grond samenhangende bietenquotum kan worden bepaald. Ook in zoverre is de vordering van [appellante] derhalve toewijsbaar.
4.20 [appellante] heeft schadevergoeding gevorderd ad € 11.500,— voor elk jaar, of gedeelte van een jaar, dat [geïntimeerden] het perceel na 1 oktober 2005 in gebruik hebben gehouden. [appellante] heeft die vordering gemotiveerd met de stelling dat voor een perceel als het onderhavige in de desbetreffende regio bij eenmalige verpachting een pachtprijs van € 1.150,— per hectare per jaar reëel en gebruikelijk is. [geïntimeerden] hebben dat op zichzelf niet betwist. Wel hebben zij aangevoerd dat [appellante] de schade aan zichzelf heeft te wijten omdat zij sinds 2006 de door [geïntimeerden] betaalbaar gestelde pachtprijs consequent terugstort (conclusie van dupliek, tweede blad). Dit laatste verweer gaat niet op. Op begrijpelijke gronden weigert [appellante] ten titel van pacht betaalde bedragen in ontvangst te nemen, omdat van pacht sinds 21 april 2006 immers geen sprake meer is.
4.21 Gelet op het voorgaande is de vordering tot schadevergoeding in zoverre toewijsbaar dat [geïntimeerden] een schadevergoeding van € 11.500,— per jaar verschuldigd zijn voor elk jaar, of gedeelte van een jaar, dat [geïntimeerden] het perceel na einde seizoen 2006 in gebruik hebben gehad (te stellen op 1 november 2006), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2006. Nu sprake is van een deelbare prestatie in de zin van artikel 6:6 Burgerlijk Wetboek bestaat geen grond voor een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden].
4.22 In verband met de tussen partijen bestaande familieverhouding zal het hof de proceskosten compenseren, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, zowel wat betreft het geding in eerste aanleg als dat in hoger beroep.
4.23 De slotsom is dat de grieven deels slagen en dat de vorderingen van [appellante] grotendeels toewijsbaar zijn. Het door [geïntimeerden] gedane bewijsaanbieding passeert het hof, omdat zij niet betrekking hebben op concrete feiten of omstandigheden die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden dan hiervoor is gegeven.
4.24 Het hof zal het arrest wat betreft de hiervoor bedoelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Daarmee geeft het hof geen oordeel over de vatbaarheid van dit arrest voor cassatie in verband met het vervallen van artikel 134 Pachtwet per 1 september 2007 en de inwerkingtreding van onder meer artikel 1019q Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met ingang van dezelfde datum.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen, van 7 maart 2007 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerden] om het bij akte van 10 november 1995 aan [appellante] toegedeelde, ter plaatse aangeduide en afgepaalde perceel met een oppervlakte van 10 hectare, deel uitmakend van het perceel kadastraal bekend gemeente [...], uiterlijk op 1 november 2008 geheel te ontruimen en vrij van alle gebruik door derden aan [appellante] op te leveren, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 500,— voor elke dag dat [geïntimeerden] hiermee in gebreke mochten blijven, met een maximum van € 50.000,—;
veroordeelt [geïntimeerden] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen een bedrag van € 11.500,— voor elk jaar, of gedeelte van een jaar, dat [geïntimeerden] het perceel na 1 november 2006 in gebruik hebben gehouden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2006;
veroordeelt [geïntimeerden] tot overlegging aan [appellante] van stukken aan de hand waarvan de omvang van het met het gepachte samenhangende bietenquotum kan worden bepaald;
veroordeelt [geïntimeerden] tot het aan [appellante], dan wel aan een door deze aan te wijzen derde, (doen) overschrijven van het met het gepachte samenhangende bietenquotum;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, zowel wat betreft het geding in eerste aanleg als dat in hoger beroep;
verklaart dit arrest wat betreft de voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Van der Beek en Van Daalen en de raden ing. De Lorijn en ir. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2008.