ECLI:NL:GHARN:2008:BD0711

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
TBS 2007\045
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Lensing
  • Vegter
  • Van der Herberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging terbeschikkingstelling van ongewenst verklaarde vreemdeling met delictgevaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 29 april 2008 uitspraak gedaan over de verlenging van de terbeschikkingstelling van een ongewenst verklaarde vreemdeling. De betrokkene, die in Nederland verblijft, heeft een ernstige stoornis en vormt een delictgevaar. Het hof overweegt dat het voortgezet verblijf van de betrokkene in Nederland buiten het tbs-kader uitgesloten is, waardoor er twee alternatieven zijn: afwijzing of toewijzing van de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Beide opties leiden tot een onoplosbare situatie voor onbepaalde tijd. Het hof concludeert dat er geen schending van artikel 3 of 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is, omdat er voldoende inspanningen zijn geleverd om een passend vervolg voor de betrokkene te bieden.

Het hof vernietigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar. De beslissing is gebaseerd op de noodzaak van dwangverpleging, gezien de aanhoudende stoornis en het delictgevaar. Het hof benadrukt dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen in het geding zijn, en dat de Staat verplicht is om verder onderzoek te doen naar opvangmogelijkheden in Turkije. De uitspraak van het hof is in overeenstemming met eerdere beslissingen en benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van de betrokkene en de veiligheid van de samenleving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
TBS 2007\045
Beslissing d.d. 29 april 2008
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van de officier van justitie in de zaak van
[Terbeschikkinggestelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
verblijvende in [verblijfplaats].
Het hof beschouwt als hier herhaald en ingelast de inhoud van de tussenbeslissingen van het hof van 24 juli 2007 en 16 november 2007 (LJN-nummer BB8298) en de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 5 februari 2008.
Overwegingen:
Het hof zal de beslissing van de rechtbank dienen te vernietigen, daar het recht doet mede op grond van nieuwe stukken en hetgeen de getuige-deskundigen ter terechtzitting hebben verklaard en daar het tot een andere beslissing komt.
Evenals in zijn tussenbeslissing van 16 november 2007 is het hof thans van oordeel dat in casu van een spoedige behandeling van het beroep in de zin van artikel 5, vierde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen sprake is geweest. Immers is op het beroep uiteindelijk vijftien maanden na het instellen van het hoger beroep beslist. Het hof neemt daarbij in ogenschouw dat de eerste behandeling van de zaak drie maanden na het instellen van het hoger beroep plaatsvond, waarna de behandeling van de zaak meerdere malen is aangehouden, onder meer gelet op het feit dat het hof zich onvoldoende voorgelicht achtte omtrent passende opvangmogelijkheden voor betrokkene in Turkije en om betrokkene in de gelegenheid te stellen een verzoek te doen tot opheffing van de ongewenstverklaring. Gelet op het bovenstaande oordeelt het hof dat in de voorliggende zaak de beslissing om een verdragsrechtelijke schending aan te nemen in zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt.
Bij zijn tussenbeslissing van 16 november 2007 heeft het hof geoordeeld dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen verlenging van de terbeschikkingstelling eist. Het hof ziet geen aanleiding op dit oordeel terug te komen.
Bij zijn tussenbeslissing van 16 november 2007 heeft het hof – kort gezegd – de behandeling van de zaak aangehouden ten behoeve van een onderzoek naar de mogelijkheid van een voortgezet verblijf van betrokkene in Nederland met het oog op de resocialisatiefase, waarbij het de betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld een verzoek te doen tot opheffing van de ongewenstverklaring.
Bij beschikking van 4 april 2008 heeft de Minister van Justitie het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Het hof zal er daarom van moeten uitgaan dat voor betrokkene geen perspectief op voortgezet verblijf en resocialisatie in Nederland bestaat.
In zijn tussenbeslissing van 16 november 2007 heeft het hof overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het (…) niet zonder meer mogelijk is om een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling toe te wijzen, als aan een terbeschikkinggestelde die wel zo ver is, de fase van resocialisatie wordt onthouden als gevolg van buiten zijn persoon en toedoen gelegen omstandigheden. (…) Naar het oordeel van het hof betreft de ongewenstverklaring op zich een buiten de persoon en toedoen van betrokkene gelegen omstandigheid.”
Het hof constateert thans dat – nu voortgezet verblijf van betrokkene in Nederland buiten het tbs-kader is uitgesloten – er twee alternatieven bestaan.
Het gevolg van het eerste alternatief – afwijzing van de vordering verlenging terbeschikkingstelling – zou zijn dat de terbeschikkingstelling van betrokkene weliswaar wordt beëindigd maar dat betrokkene vervolgens zou worden uitgezet naar Turkije. In de tussenbeslissing van 16 november 2007 heeft het hof geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het gevaar dat van betrokkene uitgaat in zodanige mate is gedempt dat een oplossing kan worden gevonden in opvangmogelijkheden in Turkije, zoals geschetst in die tussenbeslissing. Daarmee zou de veiligheid van personen in Turkije dan wel de algemene veiligheid van personen (ernstig) gevaar lopen. Zoals het hof eerder heeft overwogen, valt aan te nemen dat met ‘anderen’ en ‘personen’ in artikel 38d, tweede lid, Wetboek van Strafrecht niet louter gedoeld wordt op personen die zich op het Nederlandse grondgebied bevinden.
Het gevolg van het tweede alternatief – toewijzing van de vordering verlenging terbeschikkingstelling – zou zijn dat betrokkene zonder enig perspectief op resocialisatie in detentie in Nederland zou verblijven. Er zou niet alleen sprake zijn van “in feite long stay” (aldus de brief van de staatssecretaris van 1 februari 2008) maar ook van een regime van detentie dat niet of nauwelijks verschilt van dat van een gevangenis. Naar het oordeel van het hof staat deze situatie op gespannen voet met de strekking van de maatregel van terbeschikkingstelling. Weliswaar is deze primair gelegen in de beveiliging van de samenleving, maar de uitvoering van de maatregel is erop gericht het gevaar dat van iemand uitgaat te keren door een behandeling. Ook bij plaatsing van een tbs-gestelde op een longstay afdeling overeenkomstig het Beleidskader longstay blijft sprake van enig perspectief op behandeling (vergelijk de beslissing van het hof van 5 maart 2007, NJ AZ9806). In deze zaak is, in tegenstelling tot tbs-gestelden in longstay situaties, waarbij altijd enig perspectief op behandeling blijft bestaan, echter geen sprake.
Beide alternatieven lijken tot een onoplosbare situatie voor onbepaalde tijd te leiden.
De raadsman heeft op dit punt aangevoerd dat het verlengen van de terbeschikkingstelling en zo het bewerkstelligen van een levenslange longstay plaatsing niet is toegestaan, omdat een voortdurende schending van artikel 5 EVRM een onmenselijke behandeling betekent in de zin van schending van artikel 3 EVRM.
Het hof is van oordeel dat de vrijheidsbeneming van betrokkene berust op artikel 5 lid 1 onder a en e EVRM. Het hof is thans van oordeel dat vooralsnog niet gezegd kan worden dat de vrijheidsbeneming een ander doel of andere strekking is gaan dienen. Van een schending van artikel 3 of 5 EVRM zou naar het oordeel van het hof eerst sprake kunnen zijn als vaststaat dat niet alles is ondernomen om aan betrokkene een passend vervolg te bieden. Dat geval doet zich echter niet voor.
Het hof heeft in zijn tussenbeslissing van 16 november 2007 overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat geen overdracht van tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling op grond van internationale overeenkomsten aan Turkije kan plaatsvinden. Uit het schrijven van de minister van justitie van 25 maart 2008 leidt het hof echter af dat een onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging door het ministerie alsnog zal worden opgepakt indien en nadat betrokkene heeft ingestemd met overbrenging. Het hof vindt hierin aanleiding voor het oordeel dat de mogelijkheid van een overdracht van tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling aan Turkije onvoldoende is onderzocht. Nu Turkije geen partij is bij het Aanvullend Protocol bij het Verdrag overbrenging gevonniste personen (Straatsburg, 1983) kan een dergelijke overdracht alleen plaatsvinden met instemming van betrokkene. Betrokkene heeft echter geen toestemming gegeven. Mocht betrokkene besluiten dit alsnog wel te doen, dan is vereist dat de overdracht van tenuitvoerlegging “in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst” wordt geacht (artikel 51 WOTS). Dat betekent dat overbrenging op grond van het VOGP dan niet is toegelaten als er geen sprake zou zijn van een passende voorziening in Turkije, dan wel overbrenging zou leiden tot een verzwaring van de sanctie. Weliswaar staat bij gegeven instemming niet de weg van artikel 52 WOTS open voor betrokkene tegen een hem onwelgevallige voorgenomen beslissing van de minister, maar het hof acht niet aannemelijk dat betrokkene in dat geval verstoken zou zijn van rechtsbescherming hier te lande.
Nu door de betrokkene geen aannemelijke redenen zijn aangevoerd waarom hij geen instemming heeft verleend, kan ook reeds om deze reden geen sprake zijn van strijd met de door de raadsman genoemde bepalingen.
Verder acht het hof het aannemelijk dat de Staat – na zijn eerdere inspanningen ten behoeve van het scheppen van opvangmogelijkheden van betrokkene in Turkije – de mogelijkheid – en daarmee op grond van het voorgaande ook de plicht – heeft om verder onderzoek te doen en meer inspanningen te verrichten om voor betrokkene alsnog een passende voorziening in Turkije te creëren. Nu de minister zich op het standpunt stelt dat een voortzetting van het verblijf van betrokkene in Nederland is uitgesloten, ligt het immers op de weg van de Staat om zijn inspanningen om een passende voorziening voor betrokkene in Turkije te creëren voort te zetten. Naar de ervaringen van het hof zijn in andere gevallen pogingen om een passende en verantwoorde voorziening voor een ongewenst verklaarde tbs-gestelde in het leven te roepen succesvol gebleken.
Ingevolge de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Aerts tegen België (EHRM 30 juli 1998, zaaknummer 61/1997/845/1051) dient een relatie te bestaan tussen de grond voor de vrijheidsberoving en de plaats en omstandigheden waaronder deze plaatsvindt. Nu aangenomen moet worden dat de inspanningen voortduren, om voor betrokkene een passende en met voldoende waarborgen omklede voorziening in Turkije – hetzij via het VOGP hetzij anderszins – te realiseren om zijn behandeling en resocialisatie voortgang te doen vinden, is er naar het oordeel van het hof sprake van een zodanige relatie. Het hof merkt hierbij op dat de omstandigheden waaronder betrokkene gedetineerd is, niet zodanig zullen mogen zijn dat zij leiden tot een verslechtering van de situatie van betrokkene. Het hof wijst daarbij op de uitspraken van de beroepscommissie van de RSJ met betrekking tot het regime in [afdeling].
Op grond van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat verlenging van de terbeschikkingstelling van betrokkene op dit moment (nog) geen strijd oplevert met het in de artikelen 3 en 5 EVRM bepaalde.
Zoals reeds eerder overwogen blijkt uit de voorliggende adviezen dat er bij betrokkene thans nog steeds sprake is van een dusdanige stoornis en delictgevaar dat verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk is. Een verlenging met een termijn van één jaar is niet aan de orde, omdat na de uitspraak van de rechtbank inmiddels reeds meer dan een jaar is verstreken.
Gelet op de nog steeds aanwezige stoornis, het thans nog aanwezige delictgevaar en de na de uitspraak van de rechtbank verstreken tijd is het hof van oordeel dat een verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar geïndiceerd is.
Beslissing:
Het hof:
Vernietigt de beslissing van de rechtbank te Zwolle van 3 januari 2007 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde.
Verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar.
Aldus gedaan door
mr Lensing als voorzitter,
mrs Vegter en Van der Herberg als raadsheren,
en drs Poll en drs Boon als raden,
in tegenwoordigheid van mr Ten Elshof als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2008.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.