Arrest d.d. 29 april 2008
Rolnummer 0700112
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 1],
2. [appellante 2],
wonende te [woonplaats appellante 2],
3. [appellante 3],
wonende te [woonplaats appellante 3],
appellanten in het principaal en geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr. J.M. Bosnak,
mr. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. L. Paulus.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 21 december 2005 en 6 september 2006 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 4 december 2006 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van het vonnis van 6 september 2006 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 27 februari 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, het eindvonnis als op 6 september 2006 door de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector civiel, gewezen in de zaak met nummer 113580 / HA ZA 05-127 met [geïntimeerde] als eiser en appellanten als gedaagden te vernietigen en opnieuw rechtdoende;
A. bij arrest de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen [geïntimeerde] en wijlen
[de vrouw] opnieuw vast te stellen na nadere bepaling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap per 4 februari 2003 behorende activa en passiva;
B. bij arrest [geïntimeerde] wegens overbedeling te veroordelen aan appellanten te betalen het door het gerechtshof nader te bepalen bedrag, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente te rekenen vanaf de datum van overlijden van erflaatster (lees: 2 juli 2003) tot en met de dag der algehele voldoening;
C. bij arrest [geïntimeerde] te veroordelen in alle proceskosten verband houdende met de procedure als in eerste aanleg tussen partijen gevoerd bij de rechtbank Zwolle- Lelystad en alle kosten verband houdende met de appèlprocedure;
E. het in deze zaak te wijzen arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad te verklaren".
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"1. In conventie: alle vorderingen af te wijzen.
2. In reconventie in voorwaardelijk incidenteel appel: de waarde van de inboedels te bepalen op nihil.
3. Met betrekking tot de kostenveroordeling: appellanten in conventie en geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel te veroordelen in de kosten van deze appelprocedure".
[appellanten] hebben afgezien van het nemen van een memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben in het principaal appel zeven grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het voorwaardelijk incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 van genoemd vonnis van 6 september 2006 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Het gaat in dit geding om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die heeft bestaan tussen [geïntimeerde] en wijlen [de vrouw] (hierna te noemen: de vrouw). [geïntimeerde] en de vrouw zijn op 8 januari 1975 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 4 februari 2003 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 januari 2003 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Er heeft geen verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap plaatsgevonden. Op 2 juli 2003 is de vrouw overleden. Zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. [appellanten] (de ouders en de zuster van de vrouw) zijn de erfgenamen van de vrouw.
De grieven in het principaal appel
De waarde van de woning aan de [adres] (grief 1)
3. Partijen zijn ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van een eerder tussen partijen aanhangig kort geding overeengekomen dat de woning zal worden getaxeerd naar de waarde ten tijde van het overlijden van de vrouw (2 juli 2003) en dat deze taxatie bindend zal zijn voor beide partijen.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg het naar aanleiding van deze afspraak door [taxateur 1 en taxateur 2] ondertekende taxatierapport van Van Trigt en Partners Makelaars, gedateerd 7 april 2005, overgelegd (productie 11 in eerste aanleg). In dit taxatierapport wordt de onderhandse verkoopwaarde van de woning per 2 juli 2003 getaxeerd op € 292.000,00. In het taxatierapport wordt melding gemaakt van een lekkage op de tweede verdieping als gevolg waarvan het binnenspouwblad op de begane grond en eerste verdieping door water beschadigd is geraakt. Indien de schade niet kosteloos zal worden hersteld door de bouwer van de woning dan wel zal worden vergoed door het GIW-garantiefonds, dient volgens de makelaars een bedrag van € 12.000,00 in mindering te worden gebracht op de onderhandse verkoopwaarde. Door [geïntimeerde] is in eerste aanleg voorts een brief van Woningborg BV van 11 augustus 2005 overgelegd, waarin aan hem is meegedeeld dat geen sprake (meer) is van GIW-garantie.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis bij de bepaling van het bedrag dat [geïntimeerde] wegens overbedeling aan [appellanten] dient te betalen, de waarde van de woning op basis van het taxatierapport vastgesteld op € 280.000,00.
4. De grief richt zich tegen deze vaststelling. [appellanten] betwisten in de toelichting op de grief dat op 2 juli 2003 sprake was van lekkage c.q. waterschade.
5. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat vaststaat dat partijen zijn overeengekomen dat deze taxatie van de waarde van de woning op peildatum 2 juli 2003 bindend zou zijn. Voorts staat vast, nu [appellanten] ook in hoger beroep de inhoud van de brief van Woningborg BV niet hebben bestreden, dat de in het taxatierapport genoemde schade ad € 12.000,00 niet (meer) onder de GIW-garantie valt. Dit brengt mee dat de waarde van de woning met inachtneming van dit schadebedrag moet worden vastgesteld op € 280.000,00. Dit zou slechts anders zijn indien vast zou komen te staan dat de betreffende (lekkage)schade pas na de peildatum van 2 juli 2003 zou zijn ontstaan. [appellanten] hebben het bestaan van de schade op 2 juli 2003 echter slechts betwist zonder dit (voldoende) te onderbouwen. De enkele verwijzing naar een eerdere taxatie van de woning waarbij de waarde zou zijn vastgesteld op € 290.000,00 acht het hof in dit verband onvoldoende, nu van deze taxatie geen rapport is overgelegd en derhalve niet kan worden nagegaan of bij deze taxatie al dan niet rekening is gehouden met de betreffende schade, terwijl bovendien geldt dat partijen nadien een nadere bindende taxatie zijn overeengekomen.
6. [appellanten] hebben voorts aangevoerd dat, als er al sprake was van een lekkage vóór het overlijden van de vrouw, als extra activapost een vordering van de vrouw op haar opstalassuradeuren had moeten worden opgenomen. Ook deze stelling hebben [appellanten] echter in het geheel niet onderbouwd, zodat het hof ook aan deze stelling voorbijgaat.
7. Het betoog van [appellanten] dat het niet terecht is dat een bedrag van € 12.000,00 in mindering werd gebracht, omdat niet is gebleken dat [geïntimeerde] voor eigen rekening de schade heeft laten verhelpen, kan [appellanten] ten slotte evenmin baten. Ook als zou vaststaan dat [geïntimeerde] de schade niet (voor eigen rekening) heeft laten herstellen, dan is het waardedrukkende effect van deze schade immers nog steeds aanwezig.
De waarde van de Citroën Berlingo (grief 2)
9. [appellanten] bestrijden de door de rechtbank vastgestelde waarde van de Citroën Berlingo (hierna te noemen: de auto) van € 6.500,00.
10. Het hof stelt vast dat de door [geïntimeerde] gestelde waarde ad € 6.500,00 in eerste aanleg door hem is onderbouwd met een taxatie van Citroëndealer Wim van Aalst B.V. te Mijdrecht, gedateerd 22 augustus 2003 (productie 22 in eerste aanleg). [appellanten] hebben vraagtekens geplaatst bij deze waardebepaling omdat deze dealer volgens hen een goede bekende van [geïntimeerde] is, maar zij hebben naar het oordeel van het hof niet (voldoende) onderbouwd waarom de waarde van € 6.500,00 onjuist zou zijn. Zij hebben in eerste aanleg slechts gesteld dat Citroën Nederland desgevraagd aan hun raadsman op basis van de bekende gegevens een bedrag van € 7.250,00 heeft doorgegeven, zonder dit met stukken te onderbouwen en zonder te stellen van welke bekende gegevens daarbij is uitgegaan. Dit maakt dat een vergelijking met de door [geïntimeerde] overgelegde taxatie niet mogelijk is.
11. Vervolgens hebben partijen, zoals blijkt uit de vaststellingsovereenkomst die partijen ter gelegenheid van de kort-gedingzitting op 7 februari 2005 hebben gesloten (productie 9 in eerste aanleg), afgesproken dat [appellanten] binnen twee weken nadat zij informatie over het bouwjaar van de auto zouden hebben ontvangen, bij de ANWB zouden informeren naar de waarde van de auto in de zomer van 2003. [appellanten] hebben noch in eerste aanleg noch in hoger beroep een waardebepaling door de ANWB overgelegd. Het hof gaat voorbij aan de - niet onderbouwde en door [geïntimeerde] betwiste - stelling van [appellanten] dat de ANWB meer gegevens nodig heeft om de waarde te kunnen vaststellen, welke gegevens [geïntimeerde] niet wenst te verstrekken. Het hof wijst erop dat in het door [geïntimeerde] overgelegde taxatierapport van 22 augustus 2003 staat vermeld dat het gaat om een "Citroën Berlingo 1.9 D", met een "Zilvermet."kleur en een kilometerstand van 17.500 kilometer. Nu [appellanten] kennelijk beogen te stellen dat de ANWB zelfs op basis van deze gegevens gecombineerd met het bouwjaar (1999) geen waardebepaling kan geven, had het - zeker gelet op de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst - op hun weg gelegen deze stelling te onderbouwen met een verklaring van de ANWB waaruit blijkt welke gegevens de ANWB minimaal nodig heeft voor een waardebepaling van de auto.
12. Gelet op voorgaande overwegingen moet worden geoordeeld dat [appellanten] hun standpunt dat de waarde van de auto hoger is dan € 6.500,00 onvoldoende hebben onderbouwd.
De waardering van de aandelen [geïntimeerde] Holding B.V. (grief 3)
14. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de rechtbank de waarde van de aandelen [geïntimeerde] Holding B.V. ten onrechte heeft vastgesteld op € 4.668,00.
15. Het hof constateert dat [appellanten] dit standpunt niet hebben toegelicht. Zij stellen in de toelichting op de grief slechts dat de rechtbank er kennelijk vanuit is gegaan dat de waarde van de aandelen gelijk gesteld dient te worden aan het eigen vermogen van de vennootschap, maar hebben nagelaten (gemotiveerd) te stellen dat dit in dit geval een onjuist uitgangspunt is. Zij hebben evenmin de juistheid van de door [geïntimeerde] in eerste aanleg gestelde hoogte van het eigen vermogen - zoals die ook kan worden afgeleid uit de deels overgelegde door accountantskantoor Deloitte opgestelde jaarrekening - betwist. Het hof overweegt in dit verband dat op de door [geïntimeerde] overgelegde balans geen posten als onroerende zaken of voorraden voorkomen, terwijl [appellanten] ook niet hebben gesteld op welke wijze sprake zou kunnen zijn van 'stille reserves' op deze balans.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om [geïntimeerde] op te dragen alsnog de complete jaarstukken van de holding met betrekking tot de jaren 2002 en 2003 over te leggen, zoals [appellanten] kennelijk beogen.
16. Grief 3 faalt eveneens.
Inkomstenbelasting 2001, 2002 en 2003 ten name van de vrouw (grief 4)
17. Met deze grief bestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat een (geschat) bedrag van € 8.000,00 als door de vrouw aan de belastingdienst verschuldigd en derhalve als gemeenschapsschuld moet worden aangemerkt.
[appellanten] voeren daartoe aan dat ervan moet worden uitgegaan dat er geen aanslagen inkomstenbelasting over de betreffende jaren aan de vrouw zijn opgelegd, omdat [geïntimeerde] dergelijke aanslagen niet in het geding heeft gebracht en [appellanten] als erfgenamen van de vrouw ook geen enkele brief van de belastingdienst hierover hebben ontvangen.
18. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat [appellanten] als erfgenamen van de vrouw, anders dan [geïntimeerde], in de positie zijn om de betreffende gegevens bij de belastingdienst op te vragen. [appellanten] hebben echter noch in eerste aanleg - waar zij hiertoe wel uitdrukkelijk in de gelegenheid zijn gesteld - noch in hoger beroep informatie op dit punt verschaft of stukken overgelegd. Uit de door [appellanten] als productie 105 bij memorie van grieven overgelegde brief van 7 februari 2007 van de inspecteur van de belastingdienst [de inspecteur], kan weliswaar worden afgeleid dat de door hen gevraagde duplicaten van de aanslagbiljetten over 2000-2001 en 2002 wellicht niet meer beschikbaar zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat de belastingdienst geen enkele informatie meer (aan de erfgenamen) heeft (willen verstrekken) over de door de vrouw verschuldigde belasting over de betreffende jaren.
19. [appellanten] hebben naar het oordeel van het hof aldus niet (voldoende) onderbouwd dat de huwelijksgoederengemeenschap geen enkele belastingverplichting van de vrouw omvat, terwijl [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat hij voor de ontbinding van het huwelijk op 4 februari 2003 alimentatie aan de vrouw heeft betaald en daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw in elk geval enig bedrag aan belasting over de betreffende jaren verschuldigd was. Het hof verenigt zich daarom met het oordeel van de rechtbank dat het bedrag van € 8.000,00 als gemeenschapsschuld dient te worden aangemerkt.
De vordering van N.C.S. Benelux (grief 5)
21. Deze vordering betreft een schuld uit een voormalige onderneming van [geïntimeerde]. Tijdens een comparitie van partijen bij de rechtbank Zwolle is op 20 augustus 2003 een schikking bereikt over deze schuld. Hierbij is overeengekomen dat [geïntimeerde] en zijn voormalige vennoot totaal een bedrag van € 19.000,00 ter kwijting van deze schuld zullen betalen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het aandeel van [geïntimeerde] in deze schuld ad € 9.500,00 aangemerkt als gemeenschapsschuld.
22. [appellanten] suggereren in de toelichting op deze grief de mogelijkheid dat de betreffende schuld niet als gemeenschapsschuld zou moeten worden aangemerkt, omdat niet uitgesloten kan worden geacht dat [geïntimeerde] pas na beëindiging van de samenwoning met de vrouw de betreffende maatschap heeft opgericht en daarbij met de vrouw in het kader van de echtscheiding heeft afgesproken dat de vrouw niet aansprakelijk zou zijn voor nieuwe (zakelijke) schulden van [geïntimeerde].
23. Nu [appellanten] niet concreet stellen dat de betreffende schuld daadwerkelijk ten onrechte als een gemeenschapschuld is aangemerkt en hebben volstaan met het opperen van eventuele alternatieve scenario's, kan de grief niet slagen. De grief slaagt evenmin in het geval [geïntimeerde] het betreffende bedrag van € 9.500,00 nog niet zou hebben betaald, zoals door [appellanten] wordt gesuggereerd maar door [geïntimeerde] is weersproken. Ook in dat geval is er immers sprake van een schuld waardoor de omvang van de gemeenschap nadelig wordt beïnvloed.
25. Grief 6 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen bespreking.
26. Grief 7 richt zich tegen de compensatie van de proceskosten. De voorgaande rechtsoverwegingen leiden tot de conclusie dat de rechtbank, overwegende dat elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, op goede gronden de proceskosten heeft gecompenseerd. Dit brengt mee dat ook deze grief faalt.
In het voorwaardelijk incidenteel appel
27. Het incidenteel appel is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof een van de grieven in het principaal appel geheel of gedeeltelijk gegrond acht. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, behoeft de incidentele grief geen bespreking.
De slotsom
28. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Gelet op de voormalige familierelatie tussen partijen ziet het hof aanleiding om de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep zal dragen.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Onnes-Wind en Peper, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 29 april 2008 in bijzijn van de griffier.