Beschikking d.d. 14 mei 2008
Rekestnummer 0700784
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 1],
2. [appellante 2],
wonende te [woonplaats appellante 2],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaat mr. D.H. Sloof,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de grootouders,
procureur mr. R. Plieger,
advocaat mr. R.H. Broeksema.
Het geding in eerste aanleg
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 10 augustus 2007 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, een omgangsregeling tussen de grootouders en de minderjarige [de minderjarige], geboren [in] 1998, vastgesteld, inhoudende dat de grootouders met ingang van 15 augustus 2007 eenmaal per 14 dagen, telkens op woensdag van 12.00 uur tot 17.00 uur omgang met [de minderjarige] mogen hebben, waarbij de ouders [de minderjarige] naar de grootouders zullen brengen en haar daar weer zullen ophalen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 november 2007, hebben de ouders verzocht de beschikking van 10 augustus 2007 te vernietigen en opnieuw beslissende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de grootouders strekkende tot het vaststellen van een omgangsregeling alsnog af te wijzen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 4 december 2007, hebben de grootouders het verzoek bestreden en verzocht het ingestelde beroep van de ouders niet-ontvankelijk te verklaren althans dit beroep af te wijzen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 16 november 2007 van M. Bonnema van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) en een brief d.d. 29 februari 2008 met bijlage van mr. Wilmink.
Ter zitting van 20 maart 2008 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de ouders en de grootouders, beiden vergezeld van hun raadslieden.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders is de thans tienjarige [de minderjarige] geboren. Rondom de echtscheiding eind 2005 heeft de moeder enkele maanden elders gewoond. Nadien zijn de ouders weer gaan samenwonen, zoals zij op dit moment nog steeds doen.
2. Op 14 maart 2007 hebben de ouders het contact tussen [de minderjarige] en de grootouders stopgezet. Naar aanleiding daarvan hebben de grootouders op 2 mei 2007 een verzoekschrift ingediend waarbij zij om een omgangsregeling met [de minderjarige] van één woensdagmiddag per veertien dagen van 12.00 uur tot 17.00 uur hebben verzocht. Ter zitting hebben de ouders zich hiertegen mondeling verweerd.
3. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beslissing is het hoger beroep van de ouders gericht.
De overwegingen
4. Ingevolge artikel 1:377f BW kan degene die in een nauwe persoonlijke betrekking
staat tot een kind, de rechter verzoeken een omgangsregeling vast te stellen tussen hem/haar en dat kind. Alvorens te beoordelen of het belang van het kind zich tegen toewijzing van een dergelijk verzoek verzet, dient beoordeeld te worden of de verzoeker in het verzoek kan worden ontvangen.
5. Voor de ontvankelijkheid van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling op grond van artikel 1:377f BW is vereist dat de verzoeker stelt en bij betwisting aantoont dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat.
6. De ouders bestrijden dat sprake is van een zodanig nauwe persoonlijke betrekking tussen [de minderjarige] en de grootouders dat een in rechte vastgestelde omgangsregeling gerechtvaardigd zou zijn. De ouders betwisten de stelling van de grootouders dat [de minderjarige] van september 2005 tot december 2005, de periode dat de moeder niet thuis woonde, grotendeels door de grootouders is verzorgd.
7. Voor het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking is de aanwezigheid van een familierechtelijke verwantschapsband tussen de verzoeker en het kind op zich niet voldoende. Ook grootouders van het kind zullen bijkomende omstandigheden naar voren moeten brengen waaruit die nauwe persoonlijke betrekking met het kind volgt. Beoordeeld dient te worden of sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM tussen de grootouders en het kind.
8. Naar het oordeel van het hof is als gesteld en niet, dan wel onvoldoende, weersproken komen vast te staan dat de grootouders in de periode van september 2005 tot en met december 2005 gedurende de scheidingsperikelen veel op [de minderjarige] hebben gepast en voor haar hebben gezorgd. De moeder was in die tijd buiten beeld en de vader werkte overdag fulltime en was bovendien niet in stabiele doen. Ten overstaan van het hof hebben zowel de ouders als de grootouders de wijze waarop de grootouders die vier maanden hun rol als opa en oma hebben ingevuld omschreven als een soort van "vangnet" bij de zorg en opvoeding van [de minderjarige]. De belangrijke rol van de grootouders in het leven van [de minderjarige] in voornoemde periode wordt bevestigd door een viertal door de grootouders overgelegde en door de ouders niet betwiste getuigenverklaringen.
9. Daarbij komt dat gebleken is dat [de minderjarige] in de periode nadien, te weten van januari 2006 tot 14 maart 2007 (de datum waarop de ouders de omgang eenzijdig hebben stopgezet), op regelmatige basis contact met de grootouders heeft gehad.
10. Tussen grootouders en kleinkinderen is sprake van bloedverwantschap in de tweede lijn. Deze naaste biologische verwantschap beschouwt het hof als een belangrijk gegeven. Nu de grootouders in kwestie daarnaast de nodige concrete feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht, waaruit de voor een omgangsregeling vereiste nauwe persoonlijke betrekking met [de minderjarige] voldoende volgt, kunnen zij zich naar het oordeel van het hof met succes op de bescherming van artikel 8 lid 1 EVRM beroepen. Een en ander brengt mee dat de grootouders ontvankelijk zijn in hun verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling.
11. De rechter kan het verzoek van de grootouders afwijzen, indien het belang van het kind zich tegen toewijzing verzet. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is niet gebleken van gronden die rechtvaardigen dat het verzoek van de grootouders tot een omgangsregeling met [de minderjarige] wordt afgewezen.
12. Partijen zijn het erover eens dat [de minderjarige] (in ieder geval) voordat de verstandhouding tussen de ouders en de grootouders verslechterde - dit laatste met name vanaf de zitting van de rechtbank d.d. 17 juli 2007 - graag bij de grootouders kwam. Voorts leidt het hof uit de hem ter beschikking staande informatie af dat de grootouders in het (recente) verleden op kwetsbare momenten juist een vluchthaven en veilige thuisbasis vormden voor [de minderjarige]. Aangezien de grootouders toen het nodig was de stabiele factor in het leven van [de minderjarige] zijn gebleken, acht het hof het - evenals de raad - des te belangrijker dat het contact tussen hen gecontinueerd wordt. Mede gezien het feit dat de laatste drie omgangscontacten voor de zitting in hoger beroep geen doorgang hebben gevonden, valt naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat de ouders [de minderjarige] (emotionele) toestemming zullen geven om op vrijwillige basis regelmatig naar de grootouders te gaan.
13. De angst van de ouders dat de grootouders zich teveel met hun gezinsleven (gaan) bemoeien, rechtvaardigt niet dat er in het geheel geen contact tussen [de minderjarige] en de grootouders plaatsvindt. Met respect voor de autonomie van het gezinsleven van de ouders en hun kind, kan het verschil in de band tussen ouders en hun kinderen enerzijds en die van grootouders en hun kleinkinderen anderzijds, immers tot uitdrukking worden gebracht in de frequentie van de omgangsregeling zelf.
14. Sinds de ouders zijn verhuisd hebben partijen in onderling overleg het aanvangs- en eindtijdstip van de omgangsregeling aangepast. Voorts hebben de grootouders aangeboden om [de minderjarige] op de woensdagmiddagen dat de omgang plaatsvindt zelf bij school op te halen en haar ook weer thuis te brengen. Op die manier wordt zo min mogelijk inbreuk gemaakt op het privéleven van de ouders. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
15. Op grond van het vorenstaande zal de volgende omgangsregeling worden vastgesteld als zijnde het meest in het belang van [de minderjarige].
16. Ten overvloede overweegt het hof, dat het ten zeerste in het belang van [de minderjarige] is dat de ouders en de grootouders het aan hun slechte verhouding onderliggende conflict oplossen. Het hof roept partijen met klem op om daarin actie te ondernemen.
Slotsom
17. De beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, een en ander als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, met dien verstande dat de grootouders met ingang van heden eenmaal per veertien dagen, telkens op woensdag na schooltijd gedurende vijf uren omgang met de minderjarige [de minderjarige], geboren [in] 1998, mogen hebben, waarbij de grootouders [de minderjarige] van school halen en haar weer thuis brengen.
Aldus gegeven door mrs. Jonkman, voorzitter, Garos en Van Eck, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 14 mei 2008 in bijzijn van de griffier.