ECLI:NL:GHARN:2008:BD3934

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.006.679
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Valk
  • W. Wesseling-Lubberink
  • J. Veling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van pachtovereenkomst en belangenafweging tussen verpachter en pachter

In deze zaak gaat het om de verlenging van een pachtovereenkomst tussen appellanten en geïntimeerden. Appellanten hebben op 16 februari 2007 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de pachtkamer van de rechtbank Maastricht, waarin het verzoek tot verlenging van de pachtovereenkomst was toegewezen. Appellanten hebben vijf grieven aangevoerd en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het verlengingsverzoek af te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 maart 2008, waarbij verschillende partijen en hun advocaten aanwezig waren.

De kern van het geschil betreft de vraag of de pachtovereenkomst kan worden verlengd, gezien de belangen van zowel de verpachter als de pachters. Het hof heeft vastgesteld dat er geen voorgenomen bestemmingswijziging in het algemeen belang is en dat de belangen van de pachters, die de grond voor landbouwdoeleinden gebruiken, zwaarwegend zijn. Het hof heeft ook overwogen dat de kennisgeving van niet-verlenging door de verpachter niet het rechtsgevolg heeft gehad dat de pachters dachten, omdat de verpachter niet alleen namens zichzelf maar ook namens zijn zonen heeft gehandeld.

Het hof heeft geconcludeerd dat de appellanten ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en dat de bestreden beschikking van de pachtkamer moet worden bevestigd. De kosten van de procedure zijn voor rekening van de appellanten, die in het ongelijk zijn gesteld. De beslissing van het hof is op 13 mei 2008 uitgesproken.

Uitspraak

13 mei 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.006.679
rekestnummer (oud) P 2007/183
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
1. [appellant],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante],
wonende te [woonplaats],
3. [appellante],
wonende te [woonplaats],
4. [appellante],
wonende te [woonplaats],
5. [appellante],
wonende te [woonplaats],
6. [appellant],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:
1. [geïntimeerde],
2. [geïntimeerde],
3. [geïntimeerde],
4. [geïntimeerde],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. W.D. Huizinga.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de beschikking van 17 januari 2007, die de pachtkamer van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, tussen appellanten (verder te noemen: [appellanten]) als verweerders en geïntimeerden sub 1 en 2 als verzoekers heeft gegeven. Van die beschikking is een fotokopie aan deze beschikking gehecht. (Het hof zal geïntimeerden verder gezamenlijk noemen: [geïntimeerden]; en afzonderlijk respectievelijk: [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4].)
1.2 [appellanten] zijn bij op 16 februari 2007 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. Zij hebben daarbij vijf grieven tegen die beschikking aangevoerd, producties overgelegd en het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende het verlengingsverzoek voor wat betreft de gebouwen af te wijzen, het verlengingsverzoek voor wat betreft [geïntimeerde sub 1] met betrekking tot de percelen:
Gemeente Sectie Nummer Grootte
gemeente [...] 3.00.77 ha
gemeente [...] 0.13.17 ha
gemeente [...] 8.27.20 ha
gemeente [...] 1.88.62 ha
gemeente [...] 4.88.20 ha
gemeente [...] 10.46.79 ha
gemeente [...] 0.96.08 ha
af te wijzen en de pachtovereenkomst voor wat betreft [geïntimeerde sub 2] met betrekking tot de percelen:
gemeente [...] 3.83.14 ha
gemeente [...] 0.07.54 ha
gemeente [...] 16.14.81 ha
gemeente [...] 6.60.29 ha
alle verminderd met de gedeelten nodig voor omzoming en wandelpaden in het kader van de rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 met de wettelijke duur van zes jaren zal verlengen
en die met betrekking tot de percelen
gemeente [...] 0.75.54 ha
gemeente [...] 2.20.00 ha
gemeente [...] 1.61.85 ha
af zal wijzen;
met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.3 Bij op 20 maart 2007 per fax en per gewone post op 22 maart 2007 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift heeft [geïntimeerde sub 2] – voor zoveel nodig mede namens zijn zoon [geïntimeerde sub 4] – verweer gevoerd tegen het door [appellanten] in het beroepschrift aangevoerde, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof:
primair: het beroep af zal wijzen als zijnde niet-ontvankelijk;
subsidiair: het beroep af zal wijzen als zijnde niet-ontvankelijk dan wel ongegrond;
kosten rechtens.
1.4 Bij op 20 maart 2007 per fax en per gewone post op 22 maart 2007 ter griffie van het hof ingekomen verweerschrift heeft [geïntimeerde sub 1] verweer gevoerd tegen het door [appellanten] in het beroepschrift aangevoerde, en heeft hij geconcludeerd dat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans hun hoger beroep zal verwerpen en, zonodig onder verbetering van de gronden, de bestreden beschikking zal bevestigen, een en ander met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen. Bij zijn verweerschrift heeft [geïntimeerde sub 1] zijnerzijds in incidenteel beroep één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij in dat beroep geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking partieel, voor zover deze betrekking heeft op de verwerping van de stelling van [geïntimeerde sub 1] dat de pachtovereenkomst uitsluitend door [appellant sub 1] is opgezegd, zal vernietigen, onder veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incidenteel beroep.
1.5 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 maart 2008, tegelijk met een comparitie van partijen in de rolzaak met nummer 104.003.386. Ter zitting zijn verschenen appellant sub 6, vergezeld door zijn rentmeester, ing. G.G. van Sijpveld, en mr. D.M.H.M. van Dijk, advocaat te Arnhem, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3], vergezeld door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 4], vergezeld door mr. R.Ph.E.M. Cratsborn, advocaat te Meerssen. Mr. Van Dijk heeft zich ter zitting bediend van “pleitnotities”.
1.6 Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op heden.
2 De vaststaande feiten
2.1 Tussen partijen staat op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet is betwist, alsmede op grond van de niet betwiste inhoud van de overgelegde stukken het navolgende vast.
2.2 Bij schriftelijke pachtovereenkomst van 15 maart 1951, door de grondkamer voor Limburg goedgekeurd op 11 mei 1951, heeft [A], de vader van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], met ingang van 15 maart 1951 van [B] gepacht de boerderij “[...]” te [woonplaats], destijds groot 61.65.00 ha.
2.3 Bij pachtwijzigingsovereenkomst van 19 september 1972 zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gezamenlijk als pachter met ingang van 15 maart 1968 in de plaats gesteld van hun vader.
2.4 Bij aangetekende brief van 2 maart 2004 heeft ing. G.G. van Sijpveld, rentmeester van [appellanten], aan [geïntimeerden] het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van de tussen u en de heer [appellant] bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot de “[...]”, [adres], bericht ik u als volgt.
Met betrekking tot de pachtovereenkomst inzake de “[...]”, met een oppervlakte van 60.84 ha (oppervlakte na de ruilverkaveling [...]), laatstelijk gewijzigd bij beschikking van de Grondkamer Zuid, d.d. 9 maart 2001, onder nummer 54303, eertijds ingegaan op 15 maart 1951, bericht ik u, dat verpachter genoemde pachtovereenkomst niet wenst te verlengen en derhalve wenst te beëindigen aan het einde van de thans lopende zesjarige pachtperiode per 15 maart 2005. Per die datum zal het gepachte vrij van gebruik dienen te worden opgeleverd."
3 De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.1 [geïntimeerden] hebben beide betoogd dat [appellanten] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep omdat het beroepschrift (alleen) [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als geïntimeerden vermeldt, hoewel bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 17 januari 2007 hun zonen [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] voor hen in de plaats zijn gesteld. Volgens [geïntimeerden] had het hoger beroep zich (mede) tot [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] moeten richten.
3.2 [geïntimeerden] zien er aldus ten onrechte aan voorbij dat in rekestzaken de oproeping van de verwerende partijen in hoger beroep geschiedt door de griffier van het hof en dat deze daarbij niet aan de aanwijzingen van de appellant gebonden is. Met dit stelsel is niet verenigbaar dat een appellant in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard op de grond dat in zijn beroepschrift niet de juiste personen als geïntimeerden zijn vermeld. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 1989, NJ 1990, 254. [appellanten] zijn derhalve ontvankelijk in hun hoger beroep.
3.3 In verband met bedoelde indeplaatsstelling dienen [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] mede als partij in dit hoger beroep te worden aangemerkt. Naar blijkt uit de inhoud van de respectieve verweerschriften van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (wat betreft [geïntimeerde sub 2] met zoveel woorden), is het daarin gevoerde verweer mede dat van [geïntimeerde sub 3] respectievelijk [geïntimeerde sub 4]. Beiden zijn ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verschenen en zijn daar in de gelegenheid geweest om, zowel door middel van hun raadsman als in eigen persoon, zich over de zaak uit te laten.
4 Motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding hebben [geïntimeerden] verlenging van de pachtovereenkomst verzocht. Bij de bestreden beschikking heeft de pachtkamer in eerste aanleg dat verzoek toegewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep van [appellanten]
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist.
4.3 Kenmerkend voor het onderhavige geval is dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht door de verpachter een kennisgeving van niet-verlenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 36 Pachtwet is uitgebracht en dat eveneens daaraan voorafgaand door de pachter tijdig om verlenging is verzocht als bedoeld in het derde lid van dat artikel.
4.4 Het nieuwe recht met betrekking tot de verlenging van een pachtovereenkomst verschilt wezenlijk van het oude, niet alleen wat betreft de toepasselijke regels van procesrechtelijke aard, maar ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist. Artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek voorziet in opzegging door de verpachter, welke opzegging volgens artikel 7:368 Burgerlijk Wetboek – anders dan de kennisgeving van niet-verlenging van artikel 36 Pachtwet – op straffe van nietigheid gronden dient te vermelden. Artikel 7:369 Burgerlijk Wetboek houdt in dat, indien de pachter zich binnen zes weken met opgave van redenen tegen de opzegging verzet, het aan de verpachter is om – op de gronden vermeld in de opzegging – te vorderen (het gaat hier dus om een dagvaardingsprocedure) dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. De artikelen 7:370 e.v. Burgerlijk Wetboek voorzien vervolgens in een beoordeling van deze vordering op basis van regels die niet alleen wat betreft hun systematiek maar deels ook inhoudelijk belangrijk verschillen van de regeling van de artikelen 38 e.v. Pachtwet.
4.5 Volgens het eerste lid van artikel 74 Overgangswet Nieuw BW heeft de inwerkingtreding van het nieuwe recht geen gevolgen voor de aard van een lopende procedure, zodat in zoverre oud recht van toepassing blijft. De verzoekschriftprocedure van artikel 36 e.v. Pachtwet is een bijzondere procedure, gericht op de beoordeling van de vraag of – niettegenstaande de kennisgeving van niet-verlenging van de verpachter – verlenging van de pachtovereenkomst dient plaats te vinden, en die procedure kan naar zijn aard niet op iets anders worden gericht. In verband met het hiervoor bedoelde wezenlijke verschil tussen oud en nieuw recht ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist en tegen de achtergrond van het beginsel van rechtszekerheid, dat het overgangsrecht mede beheerst, moet worden aangenomen dat die materiële regels de aard van de procedure mede bepalen en dat gelet daarop ook wat betreft die materiële regels in beginsel het oude recht van toepassing blijft. Een en ander stemt overeen met de uitleg die door de Minister van Justitie, alsmede door de regeringscommissaris Nieuw Burgerlijk Wetboek, tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de art. 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is gegeven.
4.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof oud recht toepassen.
4.7 Bij arrest van heden in de zaak met nummer 104.003.386 heeft dit hof bekrachtigd het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, van 17 januari 2007, waarbij [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] in de plaats zijn gesteld van respectievelijk [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. Daaruit volgt dat bij de beoordeling van het verlengingsverzoek de belangen van [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] in aanmerking komen en niet langer die van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2].
4.8 Met hun grief in het incidenteel beroep stellen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] zich op het standpunt dat de onder 2.4 weergeven kennisgeving van niet-verlenging wat betreft een gedeelte van de tot het gepachte behorende percelen, niet het in het tweede lid van artikel 36 Pachtwet bedoelde rechtsgevolg heeft gehad, omdat de kennisgeving uitsluitend namens appellant sub 1 heeft plaatsgevonden, terwijl deze wat betreft dat gedeelte geen (mede)eigenaar en verpachter is.
4.9 De grief faalt. Het hof verenigt zich met hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg in de bestreden beschikking hieromtrent heeft overwogen (blad 5, eerste alinea onder het hoofd “motivering van de beslissing”) en maakt die overweging tot de zijne. Aan hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg heeft overwogen, valt nog toe te voegen dat in de brief van 2 maart 2004 de totale oppervlakte van het gepachte wordt aangeduid en dat door [geïntimeerden] niet is betwist dat de auteur van de brief als rentmeester het gehele gepachte in beheer heeft, óók de percelen waarvan appellant sub 1 geen (mede)eigenaar is. [geïntimeerden] hebben redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat de kennisgeving van niet-verlenging het gehele gepachte betrof en niet alleen namens appellant sub 1, maar namens alle verpachters werd gedaan.
4.10 Het hof zal de grieven in het principaal beroep zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.11 [appellanten] beroepen zich erop dat zij het gedeelte van het gepachte dat bij [geïntimeerde sub 3] in gebruik is, en een deel van het gedeelte dat bij [geïntimeerde sub 4] in gebruik is, willen aanwenden voor rangschikking onder de Natuurschoonwet. Volgens [appellanten] is sprake van een gebruik dat niet betrekkelijk is tot de landbouw, in overeenstemming met het algemeen belang.
4.12 Wat betreft de bij [geïntimeerde sub 3] in gebruik zijnde gronden geldt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] hebben aangegeven de plannen van [appellanten] tot het planten van onder meer hoogstamfruitbomen goed te kunnen inpassen in een voortgezette exploitatie van hun bedrijf. Gelet op de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] gegeven toelichting, acht het hof een dergelijke inpassing inderdaad goed mogelijk. Wat betreft de exploitatie van hoogstamfruitbomen moet worden bedacht dat het aanplanten uiteraard voor rekening van [appellanten] zal geschieden – die aanplant vindt immers plaats in verband met de door hen gewenste rangschikking onder de Natuurschoonwet – zodat wat betreft het door [geïntimeerde sub 3] te behalen rendement geen rekening behoeft te worden gehouden met de kosten van dat aanplanten. Naar het hof begrijpt heeft ook [geïntimeerde sub 4] – hoezeer hij ook bezwaar heeft tegen het beplanten van het deel van het gepachte dat in zijn bedrijf in gebruik is – geen bezwaar tegen het beplanten van gedeelten van het gepachte zoals in het bedrijf van [geïntimeerde sub 3] in gebruik. Gelet op het voorgaande is de door [appellanten] voorgenomen bestemming van het bij [geïntimeerde sub 3] in gebruik zijnde gedeelte van het gepachte, niet onverenigbaar met voortzetting van de landbouwkundig exploitatie door de beide pachters. Een en ander impliceert tevens dat van een voorgenomen bestemming voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden geen sprake is.
4.13 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [appellanten] zich beklaagd over een gebrek aan medewerking aan de uitvoering van de geplande werkzaamheden, niettegenstaande de duidelijke toezeggingen door ([geïntimeerde sub 1] en) [geïntimeerde sub 3] in het kader van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. In verband met die toezeggingen is [geïntimeerde sub 3] inderdaad tot medewerking aan de uitvoering van de door [appellanten] voorgenomen werkzaamheden gehouden, zij het ook dat van [appellanten] mag worden verwacht dat zij binnen redelijke grenzen rekening houden met wensen en verlangens van de zijde van [geïntimeerde sub 3], die de rangschikking onder de Natuurschoonwet niet in gevaar brengen en ook niet tot een wezenlijke vertraging leiden, dit laatste afgezien van het geval dat die vertraging aan [appellanten] zelf moet worden toegerekend.
4.14 Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat [appellanten], teneinde aan te geven welke werkzaamheden zij op korte termijn wensen te doen uitvoeren, gebruik hebben gemaakt van een kaartje dat deels wezenlijk afwijkt van het plan zoals zij dat in eerste aanleg hebben gepresenteerd en naar aanleiding waarvan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] hun medewerking hebben toegezegd. In verband daarmee gaat het hof ervan uit dat gebrekkige communicatie tussen partijen de oorzaak van de tussen partijen gerezen moeilijkheden is, zonder dat kan worden gezegd dat alleen of vooral ([geïntimeerde sub 1] en/of) [geïntimeerde sub 3] hierin een verwijt treft.
4.15 Het hof gaat ervan uit dat partijen – overeenkomstig hun onder 4.13 bedoelde verplichtingen – alsnog tot overeenstemming zullen kunnen geraken. In de kwestie van medewerking door [geïntimeerde sub 3] aan de aanplant van onder andere hoogstamfruitbomen is dan ook geen reden gelegen op grond waarvan verlenging van de pachtovereenkomst achterwege zou moeten blijven. In het geval dat [geïntimeerde sub 3] de door hem verschuldigde medewerking alsnog zal blijken te weigeren, zullen [appellanten] dat in een procedure tot ontbinding van de pachtovereenkomst aan de orde kunnen stellen, dan wel zulks aan een opzegging op de voet van artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek ten grondslag kunnen leggen.
4.16 De resultaten van de onderneming van [geïntimeerde sub 3] zijn – anders dan [appellanten] aanvoeren – niet zodanig dat op die grond uit hoofde van de billijkheid verlenging geheel of gedeeltelijk achterwege zou moeten blijven. Wat betreft het met de boerderijcamping behaalde resultaat is van belang dat [appellanten] eerder toestemming hebben gegeven voor het inrichten daarvan. Tegen die achtergrond dienen bij de beoordeling van het belang van [geïntimeerde sub 3] bij verlening van de pachtovereenkomst de opbrengsten van de camping mede in aanmerking te worden genomen. Verder is van belang dat volgens de onbetwiste stellingen van [geïntimeerde sub 3] ter zitting de opbrengst van het melkquotum ondergebracht is in een investeringsreserve en dat eveneens onbetwist het voornemen bestaat om aanpassingen te realiseren voor het houden van rosékalveren.
4.17 Of [geïntimeerde sub 3] bij verlies van het gepachte zou worden aangetast in de grondslag van zijn maatschappelijk bestaan, welke vraag door grief III aan de orde wordt gesteld, kan in het midden blijven, omdat [appellanten] zich immers niet beroepen op een voornemen tot persoonlijk landbouwkundig gebruik als bedoeld in artikel 41 Pachtwet.
4.18 Wat betreft de gebouwen, zowel het gedeelte dat in gebruik is bij [geïntimeerde sub 3] als dat door [geïntimeerde sub 4] wordt gebruikt, beroepen [appellanten] zich erop dat de bedrijfsgebouwen aan het gepachte moeten worden onttrokken in verband met de ouderdom en de onderhoudsgevoeligheid van de gebouwen. Van een min of meer concreet restauratieplan is echter klaarblijkelijk geen sprake. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is het hof uit de door partijen gegeven inlichtingen voorts gebleken dat bedoelde gebouwen zowel in het bedrijf van [geïntimeerde sub 3] (onder meer huisvesting van vleesvee, opslag van machines en hooi) als in dat van [geïntimeerde sub 4] (onder meer opslag van graan) een wezenlijke rol spelen. Daar komt bij dat als de gebouwen aan het gepachte worden onttrokken en een andere bestemming krijgen, dit ingrijpende gevolgen zal hebben voor de toelaatbaarheid van de exploitatie van de nabijgelegen ligboxenstal van [geïntimeerde sub 3]. Een alternatief voor het gebruik door [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] van de gebouwen – en zo nodig voor dat van de ligboxenstal – is door [appellanten] niet aangeduid. Weliswaar hebben [appellanten] onder 14 van hun beroepschrift in algemene zin aangegeven bereid te zijn na beëindiging van de pachtovereenkomst voor wat betreft de gebouwen alternatieve mogelijkheden te bieden, maar dat is zo algemeen dat het hof daarmee bij zijn beoordeling geen rekening kan houden. [appellanten] hebben nog aangegeven niet concreter te kunnen zijn omdat [geïntimeerden] op dit punt niet in overleg willen treden, maar dat is onvoldoende overtuigend. [appellanten] hadden ten minste een of meer mogelijkheden kunnen benoemen die zij met [geïntimeerden] hebben willen bespreken.
4.19 Gelet op een en ander kan niet worden gezegd dat met betrekking tot de gebouwen sprake is van een voorgenomen bestemmingswijziging in het algemeen belang. De billijkheid brengt evenmin mee dat in zoverre verlenging van de pachtovereenkomst achterwege dient te blijven.
4.20 Ook ten aanzien van een deel van de gronden die in gebruik zijn bij [geïntimeerde sub 4] hebben [appellanten] zich erop beroepen dat zij die willen aanwenden voor rangschikking onder de Natuurschoonwet. Weliswaar is op zichzelf niet ondenkbaar dat in verband met de omstandigheid dat een pachter zonder goede grond weigert mede te werken aan handelingen die noodzakelijk zijn voor een rangschikking onder de Natuurschoonwet, de billijkheid meebrengt dat verlenging achterwege dient te blijven, maar in verband met de omstandigheid dat [appellanten] niet hebben aangevoerd dat zij zich in dit verband de belangen van [geïntimeerde sub 4] naar behoren hebben aangetrokken, bijvoorbeeld doordat zij hem een concreet aanbod hebben gedaan tot compensatie van het als gevolg van die handelingen door hem te lijden inkomensverlies, doet dit zich in het onderhavige geval niet voor.
4.21 Voor zover [appellanten] – in het verlengde van hun standpunt in de zaken met nummers 104.003.386 en 104.003.752 – met hun hoger beroep mede hebben willen nastreven dat verlenging van de pachtovereenkomst met betrekking tot [geïntimeerde sub 3] achterwege blijft wat betreft het bij [geïntimeerde sub 4] in gebruik zijnde gedeelte van het gepachte en vice versa, geldt dat de enkele omstandigheid dat de medepachters niet beide het gehele gepachte in gebruik hebben, voor een zodanige beslissing onvoldoende grond oplevert. Omtrent door [appellanten] ondervonden problemen met de huidige situatie dan wel van andere feiten of omstandigheden die naar billijkheid tot een dergelijke beslissing zouden kunnen leiden, is door [appellanten] niets aangevoerd en zulke feiten of omstandigheden volgen ook niet uit de gedingstukken.
4.22 De slotsom is dat de bestreden beschikking dient te worden bevestigd. Het hof zal [appellanten], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het principaal beroep. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] zullen worden veroordeeld in de kosten het incidenteel beroep, zij het ook dat het hof de aan de zijde van [appellanten] gevallen kosten in het incidenteel beroep zal begroten op nihil, omdat in dat beroep door hen niet afzonderlijk kosten zijn gemaakt.
5 Beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bevestigt de beschikking van de pachtkamer van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, van 17 januari 2007;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principaal beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] begroot op € 1.788,— voor salaris procureur en op € 251,— voor griffierecht en aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 4] eveneens begroot op € 1.788,— voor salaris procureur en op € 251,— voor griffierecht;
veroordeelt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] in de kosten van het incidenteel beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Valk, Wesseling-Lubberink en Veling en de raden ing. De Lorijn en ir. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 mei 2008.