Arrest d.d. 24 juni 2008
Zaaknummer 107.002.228/01 (oud 0700747)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Coöperatieve Rabobank Almere U.A.,
gevestigd te Almere,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Rabobank,
procureur: mr. F.J. Boom,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 25 april 2007 en 20 juni 2007 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 september 2007 is door Rabobank hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 20 juni 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 20 november 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 20 juni 2007 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde gewezen, en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad opnieuw rechtdoende:
1. de vorderingen van appellante, als verwoord in de dagvaarding in eerste aanleg, zonodig onder verbetering van de gronden, en rekening houdende met de door geïntimeerde gedane betalingen, toe te wijzen, en mitsdien geïntimeerde te veroordelen om aan appellante te betalen een bedrag van € 12.759,63, vermeerderd met de contractuele rente, ten tijde van de dagvaarding bedragende 0,698 % per maand, met als maximum de krachtens artikel 35 WCK ten hoogste toegelaten kredietvergoeding, over het nog niet betaalde deel van het bedrag van € 13.453,99 vanaf 28 februari 2008 tot de dag der algehele voldoening.
2. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep".
Ten slotte heeft Rabobank de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Rabobank heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Het gaat in dit geding om het volgende.
1.1. De Rabobank heeft aan [geïntimeerde] gelden in verbruikleen verstrekt in het kader van een tussen partijen op 27 april 2000 gesloten doorlopend kredietovereenkomst, op welke overeenkomst de Wet op het Consumentenkrediet (hierna: WCK) van toepassing is.
1.2. De Rabobank heeft in eerste aanleg, stellende dat [geïntimeerde] in verzuim is met het voldoen aan zijn uit de kredietovereenkomst voortvloeiende aflossingsverplichtingen, de per 23 maart 2007 openstaande hoofdsom van € 13.453,99 vermeerderd met rente en kosten gevorderd. In hoger beroep heeft de Rabobank haar vordering in verband met nadien door [geïntimeerde] gedane betalingen, verminderd tot een hoofdsom van € 12.759,63 eveneens te vermeerderen met rente en kosten.
1.3. De rechtbank heeft de vordering van de Rabobank afgewezen, overwegende dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 WCK en heeft de Rabobank veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissingen richten zich de grieven.
2. Het hof overweegt dat op grond van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 WCK voor vervroegde opeisbaarheid van het door de kredietnemer verschuldigde, vereist is dat de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen. Uit de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel van de WCK volgt dat een ingebrekestelling verplicht is gesteld, gezien de ernst van de situatie die kan ontstaan als het gehele restant ineens moet worden betaald. Gelet op deze strekking acht het hof het oordeel van de rechtbank, dat met de woorden ‘in gebreke’ wordt bedoeld een ingebrekestelling waarbij de kredietnemer is aangemaand, een redelijke termijn is gelaten om tot betaling van de vervallen doch niet betaalde termijnen over te gaan en tevens is gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan de aanmaning, juist. Met de rechtbank stelt het hof vast dat de door de Rabobank in eerste aanleg overgelegde ingebrekestelling slechts een aanmaning bevat om het totaal verschuldigde bedrag te betalen, zodat op grond daarvan niet de conclusie kon worden getrokken dat was voldaan aan het vereiste van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 WCK.
3. De Rabobank heeft in hoger beroep alsnog twee aanmaningen in het geding gebracht, waaruit volgt dat [geïntimeerde] daadwerkelijk op de wijze zoals bedoeld in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 WCK is aangemaand. Het hof overweegt in dit verband dat ook een ingebrekestelling waarin wordt aangemaand tot het voldoen van achterstanden in een met de kredietnemer getroffen betalingsregeling (in plaats van achterstanden op grond van de kredietovereenkomst) in een geval als de onderhavige waarin - als onweersproken is gesteld - vast staat dat de kredietnemer ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, voldoende is om een beroep te kunnen doen op de opeisbaarheidsclausule. Hiermee staat thans vast dat voldaan is aan de vereisten die de WCK stelt aan de vervroegde opeisbaarheid. Daarmee treft grief 1 doel.
4. Het hof volgt de Rabobank niet in haar betoog dat de rechtbank ondanks het in eerste aanleg ontbreken van bovenbedoelde aanmaningen, de vordering van de Rabobank toch had moeten toewijzen omdat de rechtbank op grond van de door de Rabobank overgelegde betalingsoverzichten (ook zonder dat dit door de Rabobank was gesteld en zonder nadere toelichting van de Rabobank – die in eerste aanleg ontbrak -) tot de conclusie had moeten komen dat er sprake was van getroffen betalingsregelingen naar aanleiding van herhaalde betalingsachterstanden en dus (zo begrijpt het hof het betoog van de Rabobank) van een erkenning van de vordering door [geïntimeerde].
5. De Rabobank miskent in dit betoog dat de Rabobank voor het voldoen aan haar stelplicht niet kan volstaan met het in het geding brengen van een betalingsoverzicht zonder daarbij toe te lichten tot welke gevolgtrekkingen het betalingsoverzicht volgens haar zou moeten leiden en welke rechtsgevolgen zij hieraan wenst te verbinden. Het behoort immers niet tot de taak van de rechter om zelfstandig aan de hand van overgelegde producties stellingen van een partij te formuleren. Het hof merkt hierbij nog op dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 25 april 2007 al had aangegeven aan welke eisen de ingebrekestelling dient te voldoen, zodat dit voor de Rabobank duidelijk was.
6. Gelet op voorgaande rechtsoverweging verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat de Rabobank diende te worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde], welke proceskosten overigens zijn begroot op nihil. Daarmee faalt grief 2.
De slotsom
7. Nu grief 1 slaagt, ligt de vordering van de Rabobank voor toewijzing gereed. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoende de (in hoger beroep verminderde) vordering van de Rabobank alsnog toewijzen, met veroordeling van de Rabobank in de proceskosten in eerste aanleg. [geïntimeerde] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief II, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van 20 juni 2007 van de rechtbank Zwolle-Lelystad;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan de Rabobank te betalen een bedrag van € 12.759,63 vermeerderd met de contractuele rente, ten tijde van de dagvaarding bedragende 0,698 % per maand, met als maximum de krachtens artikel 35 Wet op het consumentenkrediet ten hoogste toegelaten kredietvergoeding, over het nog niet betaalde deel van het bedrag van € 13.453,99 vanaf 28 februari 2008 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de Rabobank in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Rabobank op € 526,31 aan verschotten en € 894,00 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Onnes-Wind en Peper, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 24 juni 2008 in bijzijn van de griffier.