ECLI:NL:GHARN:2008:BD6325

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.003.791
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Valk
  • A. Olthof
  • J. van Emden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake pachtovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die voortvloeit uit een pachtovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerden]. De pachtkamer van de rechtbank Almelo had eerder geoordeeld dat [geïntimeerden] wanprestatie had gepleegd door niet conform de pachtovereenkomst te handelen. [Appellant] vorderde schadevergoeding voor juridische kosten en gederfde belastingvoordelen, die hij berekende op in totaal € 143.545,--. Het hof oordeelde dat de schadestaatprocedure niet bedoeld is voor discussie over de aansprakelijkheid, maar om te bepalen welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof concludeerde dat de vordering van [appellant] inzake de kosten van juridische bijstand voor het kort geding tegen de Staat der Nederlanden niet voor vergoeding in aanmerking kwam, maar dat de kosten van de procedure inzake het plan van toedeling wel redelijke kosten ter voorkoming van schade waren. Uiteindelijk werd de schadevergoeding vastgesteld op € 19.800,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 februari 2001. Het hof bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer van 30 oktober 2006 en vernietigde het vonnis van 6 maart 2007, waarbij [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de schadevergoeding.

Uitspraak

24 juni 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.003.791
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.H. van Vliet,
tegen:
1. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 3 oktober 2006 en 6 maart 2007, die de pachtkamer van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede, tussen appellant (hierna te noemen [appellant]) als eiser en geïntimeerden (hierna in enkelvoud te noemen [geïntimeerden]) als gedaagden heeft gewezen. Van deze vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 5 april 2007 aangezegd van genoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht en heeft hij geconcludeerd dat het hof het hoger beroep gegrond zal verklaren, de bestreden vonnissen zal vernietigen, en opnieuw recht doende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] zal veroordelen hem ten titel van schadevergoeding een bedrag te betalen van € 143.545,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2005, dan wel een door het hof naar redelijkheid en billijkheid te bepalen datum, met de bepaling dat [geïntimeerden] hoofdelijk voor de betaling van het gehele bedrag aansprakelijk zullen zijn, waarbij door betaling van het gehele bedrag door de één de ander gekweten zal zijn en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden] de grieven bestreden, heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, dan wel ongegrondverklaring van het ingestelde hoger beroep met veroordeling van [appellant] in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 11 februari 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen en [geïntimeerden] door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo. Partijen hebben het hof inlichtingen verstrekt en de advocaten hebben pleitnotities in het geding gebracht. Aan [appellant] is ter gelegenheid van de pleidooizitting akte verleend van door hem op voorhand, namelijk op 31 januari 2008, aan het hof en aan de wederpartij gezonden nieuwe producties.
2.5 Aan het slot van de zitting hebben partijen het hof gevraagd de zaak aan te houden teneinde een schikking te kunnen beproeven. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van 26 maart 2008, alwaar partijen zich konden uitlaten over de uitkomst van het door hen gevoerde overleg. Staande de rolzitting van 26 maart 2008 hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
3 De vaststaande feiten
3.1 Partijen hebben bij akte, verleden voor de plaatsvervanger van notaris Derkman te Haaksbergen op 11 mei 1990, de tussen hen bestaande pachtovereenkomst gewijzigd en opnieuw vastgelegd onder vervallenverklaring van de eerder aangegane contractuele bepalingen. Daarbij hebben zij onder andere in de overeenkomst opgenomen artikel 18, sub c, inhoudende – zakelijk weergegeven – hoe zij zich zouden opstellen en hoe zij met elkaar zouden omgaan inzake het plan van toedeling, op te maken in de in uitvoering zijnde ruilverkaveling [...].
3.2 De pachtkamer van het kantongerecht te Enschede heeft bij vonnis van 2 juli 1996 voor recht verklaard dat [geïntimeerden] deze bepaling in artikel 18 van de pachtovereenkomst niet naar de letter en geest heeft nageleefd, zodat [geïntimeerden] zich niet heeft gedragen op de wijze die een goed pachter betaamt en onder gelijke omstandigheden zou doen. Voornoemde pachtkamer heeft [geïntimeerden] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te vergoeden de door hem ten gevolge van zijn niet nakoming van de bepaling geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen als naar de wet. Tegen evengenoemd vonnis is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het tussen partijen rechtskracht heeft verkregen.
3.3 Op verzoek van [geïntimeerden] heeft de pachtkamer van het kantongericht te Enschede op 2 juni 1998 een beschikking gegeven, waarbij de pachtovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerden] is verlengd met een periode van zes jaar, eindigende 31 oktober 2005. Daarbij heeft deze pachtkamer overwogen dat [geïntimeerden] weliswaar artikel 18 van de pachtovereenkomst niet had nageleefd, maar dat dit niet mocht leiden tot beëindiging van de overeenkomst.
Nadat [appellant] hoger beroep had ingesteld heeft het hof bij beschikking van 24 november 1998, gewijzigd bij beschikking van 22 december 1998, evengenoemde uitspraak van de pachtkamer van het kantongerecht vernietigd en de bestaande pachtovereenkomst verlengd met een periode van drie jaar, eindigende 31 oktober 2002.
Ofschoon het hof in zijn beschikking [geïntimeerden] de mogelijkheid had geboden voor 1 juli 2001 verdere verlenging te vragen van de pachtovereenkomst, heeft [geïntimeerden] van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt, zodat de pachtovereenkomst is geëindigd op 31 oktober 2002.
3.4 Partijen blijken met het in overweging 3.3 genoemde artikel 18, sub c, van de pachtovereenkomst te hebben beoogd dat [geïntimeerden] de bij hem in eigendom zijnde grond in het kader van de ruilverkaveling [...] toegedeeld zou krijgen bij zijn bedrijfsgebouwen. Voorts zouden partijen streven naar een zodanige toedeling van de door [geïntimeerden] van [appellant] gepachte grond, dat deze gronden zouden aansluiten bij andere gronden van [appellant], welke waren gerangschikt als landgoed ingevolge de Natuurschoonwet 1928. Op die wijze beoogden partijen, in het bijzonder [appellant], rangschikking van ook die gronden mogelijk te maken.
3.5 Het plan van toedeling, zoals ter inzage gelegd door de Landinrichtingscommissie, behelsde geen toedeling als beoogd door [appellant]. Ofschoon [appellant] bezwaren tegen deze toedeling heeft ingediend heeft de rechtbank Almelo bij vonnis van 10 januari 2001 zijn bezwaren inzake de toedeling van de pachtgrond van [geïntimeerden] niet gegrond geoordeeld en daarmee niet de door [appellant] beoogde toedeling tot stand gebracht.
3.6 [appellant] heeft ook de Staat der Nederlanden in kort geding gedagvaard teneinde – zakelijk weergegeven – te komen tot een andere toedeling. De president van de arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage heeft bij vonnis van 3 februari 2000, KG 99/1593, de vorderingen afgewezen.
[appellant] heeft hiervan hoger beroep ingesteld. Het hof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 2 november 2000, 00/248/KG, overwogen dat titel 6 van hoofdstuk VII van de Landinrichtingswet een uitputtende regeling geeft voor de behandeling van bezwaren van belanghebbenden en de vorderingen van [appellant] afgewezen en het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd.
4 Beoordeling van het hoger beroep
4.1 [appellant] vordert in deze procedure veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van juridische bijstand om het plan van toedeling aan te vechten alsmede om in kort geding tegen de Staat der Nederlanden de vaststelling van het plan van toedeling tegen te houden. Deze schadepost bedraagt naar opgave van [appellant] € 35.890,—.
Tevens vordert [appellant] [geïntimeerden] te veroordelen in het gemis van het fiscale voordeel doordat een kavel met een oppervlakte van 4.11.60 hectare niet kan worden gerangschikt in het kader van de Natuurschoonwet 1928. De gederfde belastingvoordelen berekent [appellant] op € 73.357,—.
Tenslotte heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen in de rente over het totale schadebedrag vanaf 2 februari 2001, zijnde de datum waarop de akte van toedeling in de ruilverkaveling [...] is gepasseerd tot 17 november 2005 ad € 34.208,—.
De pachtkamer van de rechtbank Almelo heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daartegen richten zich de grieven.
4.2 De eerste grief van [appellant] houdt in dat de pachtkamer van de rechtbank Almelo ten onrechte is teruggekomen op het als vaststaand aangenomen feit dat [geïntimeerden] jegens [appellant] wanprestatie had gepleegd.
4.3 Deze grief treft doel. De schadestaatprocedure is niet bedoeld voor discussie over de grondslag van de aansprakelijkheid, maar voor beantwoording van de vraag of en in hoeverre een bepaalde schadepost voor vergoeding in aanmerking komt (HR 30 mei 1997, NJ 1998, 381). Het vonnis van de pachtkamer van het kantongerecht van 2 juli 1996 is een eindvonnis inzake de aansprakelijkheid van [geïntimeerden]. Nu daartegen geen beroep is ingesteld, is sprake van een vonnis dat kracht van gewijsde heeft.
4.4 Ten overvloede overweegt het hof dat de getuige [A] inderdaad een inhoudelijk andere verklaring heeft verstrekt dan de andere en de eerdere informatie inzake de uitvoering van de overeenkomst door [geïntimeerden], die de pachtkamer had bereikt. [geïntimeerden] heeft echter de mogelijkheid gehad in de procedure, die tot het vonnis van 2 juli 1996 heeft geleid, [A] als getuige op te roepen. Dat [geïntimeerden] dat niet heeft gedaan komt voor zijn rekening.
Daarenboven blijkt uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor, gehouden door de pachtkamer op 6 februari 2007, dat deze niet slechts [A] heeft gehoord als getuige, maar nog drie andere getuigen. De verklaringen van deze drie andere getuigen onderschrijven volstrekt niet het getuigenis van [A]. Veeleer spreken die zijn verklaring tegen. Getuige [B] heeft o.a. verklaard dat naar zijn weten iedere wens wordt geregistreerd. Getuige [C] heeft o.a. verklaard dat in beginsel iedere wens wordt ingebracht. Tenslotte heeft getuige [geïntimeerde sub 2] erkend dat hij zijn verplichtingen, voortvloeiende uit artikel 18 van de overeenkomst, niet is nagekomen.
4.5 Nu de pachtkamer ten onrechte is teruggekomen op het eindvonnis van 2 juli 1996 van de pachtkamer van het kantongerecht te Enschede dient het vonnis van 6 maart 2007 vernietigd te worden.
Deze conclusie geldt niet voor het tussenvonnis van 3 oktober 2006, aangezien in dit vonnis niet wordt teruggekomen op genoemd eindvonnis.
4.6 Nu het hof heeft geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van de pachtkamer in eerste aanleg ligt het volledige geschil opnieuw ter beslissing voor. Daarmee behoeven de overige grieven van [appellant] geen afzonderlijke bespreking.
Uitgangspunt voor het hof is dat de wanprestatie van [geïntimeerden] een gegeven is, zodat het hof dient te beslissen op de hierop gebaseerde schadeclaim zoals omschreven in overweging 4.1, bestaande uit de kosten van juridische bijstand, gederfd fiscaal voordeel en rente.
4.7 Indien [geïntimeerden] in overeenstemming met zijn contractuele verplichtingen zou hebben gehandeld, zou bij gelegenheid van de vaststelling van het plan van toedeling sprake zijn geweest van een eensluidende wens van pachter en verpachter, strekkende tot handhaving van de pachtverhouding en tot vergroting van het natuurschoon in het gebied. Gelet op de door de landinrichtingscommissie te hanteren criteria moet het waarschijnlijk worden geacht, hoewel niet zeker, dat in dat geval de landinrichtingscommissie bij het plan van toedeling aan bedoelde eensluidende wens zou zijn tegemoet gekomen, in plaats van voorrang te verlenen aan een optimale toedeling in landbouwkundige zin aan het bedrijf van [geïntimeerden], neerkomende op concentratie van ook de pachtgronden van [geïntimeerden] rond diens bedrijf. Het hof houdt in dit verband voor juist de analyse van de Staat zoals opgenomen in de conclusie van antwoord in de procedure inzake het plan van toedeling voor de ruilverkaveling [...] onder 5.22 tot en met 5.28 (productie bij pleidooi). Volgens die analyse is van beslissend belang dat [geïntimeerden] wensen heeft uitgebracht in strijd met artikel 18 van de pachtovereenkomst, zodat tegenstrijdige wensen in het systeem werden ingevoerd, met als gevolg dat de wens prevaleert met de hoogste waarde, dat wil zeggen de wens die het meest in overeenstemming is met de richtlijnen bij het plan van toedeling. Een en ander impliceert dat indien [geïntimeerden] niet – in plaats van of naast een wens conform bedoeld artikel 18 – een wens had uitgebracht die in strijd was met artikel 18, toedeling conform de in dat geval eensluidende wens van [appellant] en [geïntimeerden] waarschijnlijk was geweest. Zeker was een zodanige toedeling niet, omdat ook de wensen van derden de toedeling beïnvloeden en het goed mogelijk moet worden geacht dat de wensen van één of meer derden met de eensluidende wens van [appellant] en [geïntimeerden] op de een of andere wijze zou hebben geconflicteerd, in welk geval opnieuw de wens(en) met de zojuist bedoelde hoogste waarde zou(den) hebben geprevaleerd. Een meer nauwkeurige analyse van de goede en kwade kansen acht het hof redelijkerwijs niet mogelijk en naar het hof begrijpt gaat ook [appellant] daarvan uit.
4.8 Het hof zal thans de diverse onder 4.1 omschreven schadeposten bespreken.
4.9 De door [appellant] gevorderde vergoeding van de kosten van juridische bijstand ziet op twee afzonderlijke procedures, te weten de procedure inzake het plan van toedeling voor de ruilverkaveling [...] en het kort geding tegen de Staat der Nederlanden.
4.10 De destijds vigerende Landinrichtingswet kende in de artikelen 200 e.v. een voorgeschreven, geheel eigen procedure voor behandeling van bezwaren inzake het plan van toedeling, uitmondende in een vonnis van een onafhankelijke rechterlijke instantie, in dit geval de rechtbank te Almelo, met de mogelijkheid van cassatieberoep op de Hoge Raad. Nu daarmee sprake was van een afzonderlijk voorgeschreven procedure, waarbij een beslissing door een onafhankelijke rechterlijke instantie wordt genomen was sprake van een exclusieve procedure voor dergelijke geschillen. Het hof verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 12 december 1986, NJ 1987, 381, en 23 januari 1998, NJ 1998, 525. Volgens deze rechtspraak dient in een dergelijk geval de voorgeschreven procedure doorlopen te worden en kan niet voordien de burgerlijke rechter worden benaderd. Het hof te ’s-Gravenhage heeft in overeenstemming hiermee de procedure in de Landinrichtingswet inderdaad als een uitputtende procedure aangemerkt. Gelet op een en ander moeten de kosten van juridische bijstand voor het kort geding tegen de Staat der Nederlanden alsmede van het hoger beroep bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage als nodeloos gemaakt worden aangemerkt. De kosten van het kort geding komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
4.11 De kosten van de procedure inzake het plan van toedeling voor de ruilverkaveling [...] daarentegen moeten worden aangemerkt als redelijke kosten ter voorkoming van schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub a Burgerlijk Wetboek en komen dan ook voor vergoeding in aanmerking. Deze poging van [appellant] om alsnog zijn wens gehonoreerd te krijgen was ook niet bij voorbaat zodanig kansloos, dat hij van de procedure af had moeten zien. De omstandigheid dat bedoelde procedure niet tot het door [appellant] beoogde resultaat heeft geleid, is in dit verband niet van belang; dat in redelijkheid voor [appellant] aanleiding bestond om de kosten te maken, volstaat.
4.12 Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] de kosten van juridische bijstand, zowel die met betrekking tot het kort geding als die met betrekking tot het plan van toedeling, in één bedrag genoemd, namelijk een bedrag van € 35.980,—, zonder specificatie. Bij conclusie van repliek (onder 51) heeft [appellant] de stelling herhaald dat de totale kosten € 35.980,— hebben bedragen. Als productie 10 bij die conclusie heeft [appellant] een overzicht van door [appellant] van zijn raadsman ontvangen declaraties overgelegd. Dat overzicht heeft in de eerste plaats betrekking op “Pachtzaken” voor een totaal van € 13.693,24 en ziet in zoverre klaarblijkelijk niet op de kosten van de procedure met betrekking tot het plan van toedeling. Bedoeld overzicht heeft in de tweede plaats betrekking op “Ruilverkaveling” voor een totaal van € 32.980,02. Gelet daarop is de stelling van [appellant] dat de totale kosten € 35.980,— hebben bedragen, onvoldoende gemotiveerd. Verder geldt dat in het declaratieoverzicht geen onderscheid wordt gemaakt tussen de (niet voor vergoeding in aanmerking te nemen) kosten van het kort geding en de (wel voor vergoeding in aanmerking te nemen) kosten van de procedure met betrekking tot het plan van toedeling. Een dergelijk onderscheid zal deels ook niet zijn te maken, omdat dossierstudie en besprekingen deels tegelijk zullen hebben gediend ten behoeve van zowel het kort geding als ten behoeve van de procedure met betrekking tot het plan van toedeling. In redelijkheid stelt het hof de kosten van de procedure met betrekking tot het plan van toedeling op een bedrag van € 17.500,—.
4.13 In de tweede plaats zal het hof de vordering inzake derving van fiscaal voordeel bespreken.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven zijn berekening gebaseerd op de onmogelijkheid een oppervlakte van 4.11.60 hectare te rangschikken. Hij heeft daarbij als uitgangspunt genomen 1,2 % inkomstenbelasting alsmede een overdracht tegen 23 % successierecht en daarbij een kapitalisatiefactor 25 gehanteerd.Ter zitting van het hof heeft [appellant] aangegeven op eigen initiatief een ruiling van grond te hebben bewerkstelligd, zij het “niet met gesloten beurs”, waardoor de destijds bij het bedrijf van [geïntimeerden] toegedeelde gronden alsnog aansluiten aan zijn wel ingevolge de Natuurschoonwet 1928 gerangschikte gronden.
Het hof constateert dat [appellant] daarmee de derving van fiscaal voordeel heeft beperkt tot hooguit enkele jaren betaling van inkomstenbelasting in box 3 over de waarde van 4.11.60 hectare en dat geen sprake is van betaald successierecht.
De vordering van [appellant] is derhalve blijkens deze feiten substantieel te hoog. Met de omstandigheid dat [appellant] “zijn beurs heeft moeten trekken” om de ruiling te bewerkstelligen, kan het hof geen rekening houden, omdat [appellant] deze schade in het geheel niet heeft gespecificeerd.
Rekening houdend met de onder 4.7 bedoelde goede en kwade kansen begroot het hof de schade inzake derving van fiscaal voordeel op € 2.300,—.
4.14 De derde schadepost is de rente, welke [appellant] heeft gevorderd vanaf de datum van het passeren van de akte van toedeling (2 februari 2001) tot 17 november 2005.
De vordering is in zoverre toewijsbaar dat het hof wettelijke rente zal toewijzen vanaf 2 februari 2001.
4.15 De slotsom is dat het vonnis van 30 oktober 2006 zal worden bekrachtigd maar het vonnis van 6 maart 2007 zal worden vernietigd. Het hof zal een schadevergoeding toewijzen van € 19.800,—, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2001.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij dient [geïntimeerden] in de proceskosten te worden verwezen.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede, van 30 oktober 2006;
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede, van 6 maart 2007 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] van € 19.800,—, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2001, waarbij ieder van de heren [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van het gehele bedrag met dien verstande dat de een betalende de ander zal zijn gekweten;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instanties, te begroten tot aan deze uitspraak wat betreft de eerste aanleg op € 71,93 aan kosten voor dagvaarding, € 210,— aan griffierecht en € 1.800,— wegens salaris gemachtigde en wat betreft het hoger beroep op € 84,31 voor kosten uitbrengen exploit, € 251,— voor griffierecht en op € 2.682,— voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Olthof en Van Emden en de raden ing. De Lorijn en ir. Duenk en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2008.