ECLI:NL:GHARN:2008:BD9770

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-002866-06
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van verduistering en valsheid in geschrifte door bestuurders van een stichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 juli 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Almelo. De verdachte, penningmeester van de Stichting, werd beschuldigd van medeplegen van verduistering, diefstal en valsheid in geschrifte. De tenlastelegging omvatte onder andere het feitelijk leiding geven aan de diefstal van gelden van de Stichting door een BV en het opmaken van valse facturen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van diefstal, omdat de gelden niet uit het bezit van de Stichting zijn weggenomen, maar dat de verdachte wel had beschikt over gelden die hij als bestuurder onder zich had. De verdachte en zijn medebestuursleden hadden een bedrag van ƒ 105.000,00 aan zichzelf uitgekeerd, wat in strijd was met de statuten van de Stichting en het Burgerlijk Wetboek. Het hof sprak de verdachte vrij van de beschuldigingen van diefstal en valsheid in geschrifte, maar oordeelde dat de beschikking over de gelden wederrechtelijk was. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaar. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de tijd die verstreken was sinds de feiten.

Uitspraak

Parketnummer: 21-002866-06
Uitspraak d.d.: 23 juli 2008
TEGENSPRAAK
PROMIS
Gerechtshof Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Almelo van 26 juni 2006 in de strafzaak tegen
VERDACHTE
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 maart 2008 en van 9 juli 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte zal vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde en voor het overige zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd en verdachte zal veroordelen tot het verrichten van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van honderdvijftig uren en, in geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, te vervangen door vijfenzeventig dagen hechtenis.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr M.P.H. van Wezel en mr D. van Kampen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Nietigheid van de dagvaarding
De raadsman mr Van Wezel heeft ter terechtzitting betoogd dat de dagvaarding in eerste aanleg voor wat betreft het onder 2 en 3 tenlastegelegde nietig dient te worden verklaard. Mr Van Wezel stelt in dit verband dat de rechtbank te Almelo in haar vonnis van 26 juni 2006 heeft geoordeeld dat de gekozen constructie met betrekking tot de overdracht van de auto aan medeverdachte A moet worden gezien als medeplegen van diefstal door middel van een valse order en daarmee valt onder het onder 2 tenlastegelegde feit. Volgens mr Van Wezel hebben de feiten, die ten grondslag liggen aan dit oordeel, plaatsgevonden in de periode na 23 april 2004, welke periode aan de medeverdachte A niet is tenlastegelegd, en hebben noch de officier van justitie noch de verdediging noch de rechtbank over deze feiten gesproken tijdens de terechtzitting in eerste aanleg. Dientengevolge kon het voor verdachte redelijkerwijs niet duidelijk zijn dat (ook) dit materiële feit hem werd verweten en is het onder 2 tenlastegelegde mitsdien onvoldoende feitelijk omschreven. Ten slotte heeft mr Van Wezel gesteld dat dit eveneens geldt voor het onder 3 tenlastegelegde.
Het hof acht de tenlastelegging volkomen begrijpelijk en helder. Dat de rechtbank, het zij toegegeven op een onbegrijpelijke wijze, in de tenlastelegging een feit heeft gelezen (de kwestie van de overdracht van de auto aan medeverdachte A), dat verdachte daarin – kennelijk – niet heeft gelezen (en dat het hof er overigens evenmin in kan lezen), doet er niet aan af dat de tenlastelegging op zich voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens verdachte is ter terechtzitting betoogd dat door het niet (volledig) teruggeven van de onder verdachte en zijn medeverdachten in beslag genomen administratie het recht van de verdediging op een fair trial zozeer is geschonden, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Dit verweer wordt verworpen. Het hof acht het begrijpelijk dat in het onderhavige geval het betreffende beslag is afgegeven aan de later benoemde bestuurders van de Stichting. Immers, het ging om de administratie van die stichting. De officier van justitie had weliswaar zo slechts mogen handelen met inachtneming van het bepaalde in artikel 116, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Maar het hof is van oordeel, dat materieel gezien het geven van een machtiging tot afgifte aan de nieuw benoemde bestuurders van de Stichting maatschappelijk gezien alleszins aanvaardbaar was, en dat aldus, als de officier van justitie de juiste procedure had gevolgd, naar redelijke verwachting, al dan niet na een beklagprocedure, het beslag op zelfde wijze zou zijn afgedaan. Om die reden behoeft dit vormverzuim niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of tot een andere strafprocesrechtelijke sanctie. Daar komt bij dat uit de verklaring van D (zie proces-verbaal van verhoor, opgesteld door verbalisanten J. Haverkate en G.H.J.M. Heitkamp, gesloten en getekend op 6 juni 2006) valt af te leiden dat weliswaar allerlei dubbele stukken zijn weggegooid, maar dat de van belang zijnde administratie is bewaard. D heeft laatstgenoemde administratie ter inzage aan verdachte beschikbaar gesteld. Niet is gesteld noch aannemelijk geworden dat verdachte vervolgens enige moeite heeft gedaan om van de nieuwe bestuurders toestemming te verkrijgen tot inzage van de verlangde stukken en van de relevante stukken afschriften te ontvangen. Temeer nu de door de rechtbank benoemde voorzitter, mr E, advocaat is, zou zonder meer te verwachten zijn geweest dat van die zijde medewerking verleend zou zijn.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 te Hengelo (O) en/of te Ommen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid geld, te weten 262.067,-- euro, in elk geval 71.872,-- euro, althans enig geldbedrag geheel of ten dele toebehorende aan de Stichting, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) geldsbedrag(en) verdachte en/of zijn mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten als dagelijks bestuur(der) van de Stichting, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend.
2.
de besloten vennootschap T B.V. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2001 tot en met 24 november 2004 te Hengelo, gemeente Hengelo (O) en/of te Ommen, tezamen en in vereniging met het bestuur van de Stichting en/of met een of meer natuurlijke personen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, te weten 309.297,-- euro, althans enig geldsbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan de Stichting, in elk geval aan een ander of anderen dan aan de besloten vennootschap T B.V. en/of haar mededader(s), waarbij de besloten vennootschap T B.V. en/of haar mededader(s) zich (telkens) dat weg te nemen geld onder haar/hun bereik heeft/hebben gebracht, door middel van een valse order, terwijl zij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (als directeur en/of aandeelhouder van de besloten vennootschap T B.V.) (telkens) tot bovenomschreven strafbaar/strafbare feit/feiten opdracht heeft gegeven, dan wel de feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en).
3.
de besloten vennootschap T B.V. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2001 tot en met 17 november 2004 te Ommen en/of te Hengelo (O), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen, althans alleen, (telkens) 38 facturen, althans een of meerdere facturen (vindplaats: pag. 1190 tot en met 1229) (telkens) gericht aan de Stichting, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, althans doen of laten opmaken, of heeft vervalst, althans doen of laten vervalsen immers heeft de besloten vennootschap T B.V. en/of haar mededader(s) (telkens) valselijk op die facturen/factuur gericht aan de Stichting (telkens) vermeld “wij hebben voor u managementwerkzaamheden verricht" en/of "voor deze werkzaamheden berekenen wij u”, zulks terwijl in werkelijkheid (telkens) deze (management)werkzaamheden niet zijn verricht, althans mat betreft de verhouding tussen prijs en prestatie niet met elkaar in overeenstemming zijn, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, terwijl zij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (als directeur en/of aandeelhouder van de besloten vennootschap T B.V.) (telkens) tot bovenomschreven strafbaar/strafbare feit/feiten opdracht heeft gegeven, dan wel de feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.
Tenlastegelegd is dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan het in vereniging plegen van diefstal van gelden van de Stichting door T B.V. door middel van een valse order. Uitgangspunt is dat diefstal bestaat in het wegnemen van enig goed. Wegnemen is door eigen handeling in eigen bezit brengen van enig goed met uitsluiting van alle wederrechtelijke handelingen ten aanzien van het goed dat de dader reeds onder zich heeft. Gelet op dit uitgangspunt kan het handelen van T B.V. niet gelden als diefstal. Immers, daarvoor is vereist dat zaken door eigenmachtig handelen van de dader(s) uit het bezit van de Stichting in het bezit van T B.V. zouden moeten zijn gebracht. Dit heeft feitelijk niet plaatsgevonden: de stichting, geleid door verdachte en medeverdachten A en F, heeft gelden overgedragen aan T B.V., eveneens geleid door verdachte en voornoemde medeverdachten. Van wegnemen is dus geen sprake
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde.
Het hof onderkent dat de verhouding tussen de Stichting, geleid door verdachte en medeverdachten A en F, en T B.V., eveneens geleid door verdachte en voornoemde medeverdachten, welhaast moest leiden tot een onontwarbare vervlechting van belangen. Het hof onderkent eveneens dat de wijze van facturering van T B.V. aan de Stichting verregaand ondoorzichtig en troebel is geweest. Voornoemde constateringen kunnen evenwel niet zonder meer tot de conclusie leiden dat de ingediende facturen, zoals die zijn opgesteld, in strijd met de werkelijkheid en derhalve vals zijn. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de inhoud van de facturen niet (voldoende) overeenstemt met de aard en de omvang van de door de directieleden van T B.V. verrichte werkzaamheden. Niet betwist is evenwel dat voornoemde directieleden werkzaamheden hebben verricht en kosten hebben gemaakt voor de stichting, met betrekking tot welke werkzaamheden en kosten tussen de stichting en T B.V. een managementovereenkomst was opgesteld. Zonder nadere gegevens per factuur omtrent de waarde van de door T B.V. verrichte prestaties valt de vraag of inderdaad (telkens) sprake is geweest van een wanverhouding tussen die prestaties en de facturen, niet te beantwoorden. Daar waar het openbaar ministerie de tenlastelegging op die wanverhouding stoelt, had een nadere onderbouwing van het tenlastegelegde feit van het openbaar ministerie mogen worden verwacht. Nu de door het openbaar ministerie gestelde scheve verhouding tussen de werkzaamheden en kosten en de daarvoor opgestelde facturen onvoldoende is komen vast te staan, heeft het hof niet kunnen vaststellen dat een of meer facturen in strijd met de werkelijkheid en derhalve vals waren. Het hof merkt hierbij op dat de door de stichting aan T B.V.in het kader van de managementovereenkomst uitbetaalde bedragen niet alleen betrekking hadden op een vergoeding voor verrichte werkzaamheden (management fees) maar ook op ten behoeve van de stichting door T B.V. gemaakte kosten.
Bewijsmotivering
Vaststaande feiten
Op 11 februari 1969 is opgericht de Stichting X. In 1974 zijn de statuten van voornoemde stichting gewijzigd, waarbij onder meer een naamsverandering is doorgevoerd. De Stichting X heette vanaf dat moment de Stichting. Verdachte is sinds 16 december 1980 penningmeester van het dagelijks bestuur van de Stichting. Verder maken deel uit van het dagelijks bestuur onder meer medeverdachte A, die sinds 1 januari 1991 voorzitter is, en medeverdachte C, die sinds 1 januari 1991 bestuurslid is, laatstelijk als secretaris . Op 18 juni 1985 zijn de statuten van de Stichting, gevestigd te Hengelo (Overijssel), opnieuw gewijzigd. Hierbij is een wijziging aangebracht in de doelstelling van de stichting. Verder is toen in artikel 8 van de statuten bepaald dat geldelijk voordeel voor de leden van het bestuur uitgesloten is . Op 19 september 2000 heeft wederom een statutenwijziging plaatsgevonden. Hierbij is o.a. de doelstelling van de stichting gewijzigd en is een wijziging aangebracht in het aantal bestuursleden, namelijk van zeven naar drie. Verder is het oude artikel 8 van de statuten geschrapt en is onder meer – terzake van vergoedingen voor bestuursleden – een nieuw artikel 11 toegevoegd, luidende:
“ 1. Het bestuur is bevoegd een reglement vast te stellen, waarin die onderwerpen worden geregeld, welke niet in deze statuten zijn vervat.
2. In dit reglement worden onder meer geregeld:
a. …
d de vaststelling (van de hoogte) van de vergoedingen ten behoeve van de leden van het bestuur .”
Een dergelijk reglement is nooit tot stand gebracht.
Tijdens de vergadering van het algemeen bestuur op 19 december 2000, op dat moment bestaande uit verdachte, medeverdachte A en medeverdachte C, wordt besloten dat de zittende bestuursleden, zijnde verdachte en medeverdachten A en C, ieder een schenking groot ƒ 105.000,00 belastingvrij zouden ontvangen . Op 21 december 2000 heeft een banktransactie plaatsgevonden van de bankrekening van de Stichting naar de bankrekeningen van respectievelijk verdachte, medeverdachte A en medeverdachte C van telkens een bedrag van ƒ 105.000,00 .
Bewijsverweren
Het hof is van oordeel dat verdachte door als bestuurder van de Stichting met zijn medebestuursleden over te gaan tot uitkering van een bedrag van telkens ƒ 105.000,00 aan zichzelf en zijn medebestuursleden, tezamen en in vereniging met zijn medebestuurders heeft beschikt over gelden die hij en zijn medebestuurders als bestuurders van de stichting onder zich hadden. De vraag is of die beschikking wederrechtelijk was, en die vraag beantwoordt het hof bevestigend. De toekenning van het geldbedrag is naar het oordeel van het hof geheel onverplicht geschied. Verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat de betaling van deze bedragen gezien moet worden niet als een schenking maar als een blijk van waardering op grond van de werkzaamheden die hij en zijn medebestuurders over een reeks van jaren voor de stichting hadden verricht. Hoe dat ook zij – een schenking kan natuurlijk een blijk van waardering zijn –, de statuten van de stichting bevatten tot 19 september 2000 een expliciet verbod op een geldelijk voordeel voor de leden van het bestuur van de stichting. Weliswaar is deze bepaling bij de statutenwijziging van 19 september 2000 geschrapt, maar dat legitimeert geenszins dat met terugwerkende kracht en met voorbijgaan aan het voorheen bestaande verbod alsnog voor de voorafgaande jaren een zeer aanzienlijke douceur wordt toegekend. In de strekking en de overduidelijke bedoeling van het geschrapte artikel 8 is met de statutenwijziging van 19 september 2000 geen verandering gekomen voor de daarvoor gelegen periode.
Het Burgerlijk Wetboek bepaalt voorts in boek 2, artikel 285, derde lid, dat het doel van de stichting niet mag inhouden het doen van uitkeringen aan bestuurders van een stichting. Hieronder valt ook het doen van de gewraakte uitkeringen zonder dat dit in de statutaire doelomschrijving van de stichting is neergelegd. De term uitkering duidt hier op een onverplichte prestatie dan wel op een prestatie waartegen niet een gelijkwaardige tegenprestatie staat. Honorering van bestuursleden die niet bovenmatig is, moet niet worden aangemerkt als een verboden uitkering (vide Maeijer in Asser-Van Grinten, 2-II, 1997 p. 478-480). De betaling van ƒ 105.000,00 aan ieder van de bestuursleden als blijk van waardering voor de in het verleden door hen verrichte werkzaamheden waartoe volgens het hof geen enkele juridische verplichting bestond, moet worden aangemerkt als een onverplichte prestatie en is daarmee een verboden uitkering in de zin van boek 2, artikel 285, derde lid van het Burgerlijk Wetboek en tevens een verboden geldelijk voordeel als bedoeld in het oude artikel 8 van de statuten van de Stichting. Daarmee is de wederrechtelijkheid van deze betaling gegeven.
Het hof verwerpt de stelling van verdachte dat hij is afgegaan op adviezen van Ernst&Young, van registeraccountant Van Ruitenbeek en van notaris Rouwenhorst, en dat hij op grond van die adviezen erop vertrouwde en mocht vertrouwen dat deze betaling toelaatbaar was. Het hof stelt vast dat door Ernst&Young expliciet is gewezen op de complicatie van artikel 8 van de statuten, zoals die golden vóór 19 september 2000 (het verbod op geldelijk voordeel); door Ruitenbeek van FBC is eveneens geattendeerd op de civielrechtelijke aspecten, te weten de ontoelaatbaarheid van bepaalde uitkeringen, en notaris Rouwenhorst heeft zelfs gewaarschuwd voor mogelijke onrechtmatige verrijking. Dat nog andere deskundigen zijn geraadpleegd, zoals de belastinginspecteur, en dat op een deugdelijke manier, dat wil zeggen met verstrekking van alle informatie en met inachtneming tevens van de civielrechtelijke aspecten van de casus, acht het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte moet dus minst genomen hebben geweten dat de hier bedoelde uitkering zeer wel wederrechtelijk kon zijn en dat was ze ook.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 te Hengelo (O) en/of te Ommen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid geld, te weten 262.067,-- euro, in elk geval 71.872,-- euro, althans enig geldbedrag geheel of ten dele toebehorende aan de Stichting, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk(e) geldsbedrag(en) verdachte en/of zijn mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten als dagelijks bestuur(der) van de Stichting, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/heeft toegeëigend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van verduistering.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens het medeplegen van verduistering, wegens diefstal in vereniging, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse order, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte en zijn mededaders feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging en wegens medeplegen van valsheid in geschrifte, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte en zijn mededaders feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De rechtbank Almelo heeft de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van verduistering, wegens diefstal in vereniging, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse order, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte en zijn mededaders feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging en wegens medeplegen van valsheid in geschrifte, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte en zijn mededaders feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tweehonderd uren, met bevel dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van honderd dagen indien de taakstraf niet naar behoren is verricht, waarvan vijftig uren subsidiair vijfentwintig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens het medeplegen van verduistering en wegens het medeplegen van valsheid in geschrifte, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte en zijn mededaders feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging tot het verrichten van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderdvijftig uren en in geval de taakstraf niet naar behoren is verricht, te vervangen door vijfenzeventig dagen hechtenis.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte, bestuurder van de Stichting, heeft samen met zijn medeverdachten zichzelf en zijn medeverdachten een aanzienlijk geldbedrag onverplicht uitgekeerd als een blijk van waardering op grond van de werkzaamheden die hij over een reeks van jaren voor de stichting had verricht, terwijl dit door de statuten van die stichting in die jaren niet was toegestaan. Het hof rekent het verdachte zwaar aan dat hij door zijn handelen misbruik heeft gemaakt van zijn positie als bestuurder van de stichting, die een sociaal doel had. Door zijn handelen is de stichting ernstig financieel benadeeld. Gelet op de aard en de ernst van de zaak, mede met het oog op een juiste normhandhaving, zou eigenlijk voor afdoening van deze zaak geen andere straf in aanmerking komen dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
Het hof houdt evenwel rekening met het blanco stafblad van verdachte, de tijd, die inmiddels is verstreken sinds het feit door verdachte werd gepleegd, en de omstandigheid dat verdachte, naar hij – naar het oordeel van het hof niet ongeloofwaardig – heeft gesteld, door de opsporing en vervolging in zijn maatschappelijke positie is aangetast. Ondanks dat het hof minder bewezen acht dan de advocaat-generaal ziet het hof aanleiding om anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte naast een taakstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op te leggen, zulks met het oog op de generale preventie en als waarschuwing aan verdachte om zich in de toekomst van het plegen van strafbare feiten te onthouden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat bij de uitvoering van de taakstraf 6 (zes) uren in mindering worden gebracht wegens de tijd door verdachte in verzekering doorgebracht, te weten totaal 3 (drie) dagen.
Aldus gewezen door
mr Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter,
mr J.P.M. Kooijmans en mr J.M.J. Denie, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr J.M.C. Schuurman-Kleijberg, griffier,
en op 23 juli 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.