4. De motivering van de beschikking in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [geïntimeerde] verlenging van de pachtovereenkomst verzocht. De pachtkamer in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de onder 3.3 bedoelde kennisgeving geen rechtsgevolg heeft, omdat zij niet aangetekend is verzonden.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Aan de orde is de vraag of het geschil tussen partijen naar oud dan wel naar nieuw recht dient te worden beslist.
4.3 Kenmerkend voor het onderhavige geval is dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe recht door de verpachter een kennisgeving van niet-verlenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 36 Pachtwet is uitgebracht en dat eveneens daaraan voorafgaand door de pachter om verlenging is verzocht als bedoeld in het derde lid van dat artikel.
4.4 Het nieuwe recht met betrekking tot de verlenging van een pachtovereenkomst verschilt wezenlijk van het oude, niet alleen wat betreft de toepasselijke regels van procesrechtelijke aard, maar ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist. Artikel 7:367 Burgerlijk Wetboek voorziet in opzegging door de verpachter, welke opzegging volgens artikel 7:368 Burgerlijk Wetboek – anders dan de kennisgeving van niet-verlenging van artikel 36 Pachtwet – op straffe van nietigheid gronden dient te vermelden. Artikel 7:369 Burgerlijk Wetboek houdt in dat, indien de pachter zich binnen zes weken met opgave van redenen tegen de opzegging verzet, het aan de verpachter is om – op de gronden vermeld in de opzegging – te vorderen (het gaat hier dus om een dagvaardingsprocedure) dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. De artikelen 7:370 e.v. Burgerlijk Wetboek voorzien vervolgens in een beoordeling van deze vordering op basis van regels die niet alleen wat betreft hun systematiek maar deels ook inhoudelijk belangrijk verschillen van de regeling van de artikelen 38 e.v. Pachtwet.
4.5 Volgens het eerste lid van artikel 74 Overgangswet Nieuw BW heeft de inwerkingtreding van het nieuwe recht geen gevolgen voor de aard van een lopende procedure, zodat in zoverre oud recht van toepassing blijft. De verzoekschriftprocedure van artikel 36 e.v. Pachtwet is een bijzondere procedure, gericht op de beoordeling van de vraag of – niettegenstaande de kennisgeving van niet-verlenging van de verpachter – verlenging van de pachtovereenkomst dient plaats te vinden, en die procedure kan naar zijn aard niet op iets anders worden gericht. In verband met het hiervoor bedoelde wezenlijke verschil tussen oud en nieuw recht ook wat betreft de materiële regels aan de hand waarvan het geschil dient te worden beslist en tegen de achtergrond van het beginsel van rechtszekerheid, dat het overgangsrecht mede beheerst, moet worden aangenomen dat die materiële regels de aard van de procedure mede bepalen en dat gelet daarop ook wat betreft die materiële regels in beginsel het oude recht van toepassing blijft. Een en ander stemt overeen met de uitleg die door de Minister van Justitie, alsmede door de regeringscommissaris Nieuw Burgerlijk Wetboek, tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid dot de art. 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek in de Eerste Kamer der Staten-Generaal is gegeven.
4.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof oud recht toepassen.
4.7 Zoals onder 3.2 vastgesteld eindigt de lopende pachttermijn op 1 november 2008. In de procedure in eerste aanleg is nog sprake geweest van een tweede overeenkomst, aangegaan op 31 oktober 1963 en goedgekeurd door evengenoemde grondkamer op 9 juni 1964. Staande de zitting van het hof is gebleken dat laatstgenoemde overeenkomst slechts een wijziging van de overeenkomst van december 1961 inhoudt, zodat het hof uitgaat van de ingangsdatum en looptijd van de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst.
4.8 Uit het vorenstaande volgt dat de in artikel 36, tweede lid, van de Pachtwet genoemde periode van “niet eerder dan drie jaren doch uiterlijk één jaar vóór het einde van de lopende pachtovereenkomst” eindigde op 1 november 2007.
4.9 Ten processe staat vast dat [appellante] bij brief van 3 januari 2007 pachter [geïntimeerde] heeft bericht dat zij verlenging van de onderhavige pachtovereenkomst niet wenst. Eveneens staat vast, blijkens zijn erkenning van dit feit ter zitting alsmede blijkens zijn handelen na de verzending van de brief op 3 januari 2007, dat pachter [geïntimeerde] deze kennisgeving heeft ontvangen binnen de hiervoor sub 4.8 genoemde termijn.
4.10 Aan de geldigheid van de kennisgeving doet niet af dat in de kennisgeving een onjuiste einddatum (5 mei 2009 in plaats van 1 november 2008) is genoemd. Immers voldoende duidelijk en ondubbelzinnig blijkt uit de onderhavige brief dat [appellante] geen verlenging wenst van de pachtovereenkomst na afloop van de lopende pachttermijn. [geïntimeerde] had dit moeten en kunnen begrijpen. Hij heeft dit kennelijk ook begrepen gezien het feit dat hij bij brief van 1 februari 2007 [appellante] nadere informatie heeft gevraagd en nadien tot tweemaal toe de grondkamer heeft gevraagd de overeenkomst te verlengen. Het hof verwijst in verband met het voorgaande naar zijn beschikking van 3 juni 1997, Agrarisch Recht 1998, 4930.
4.11 Artikel 36, tweede lid, van de Pachtwet schrijft voor dat de kennisgeving van niet-verlenging dient te geschieden bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief. In geschil is of de kennisgeving per aangetekende brief heeft plaatsgevonden. Het voorschrift inzake de wijze van kennisgeving, genoemd in artikel 36, tweede lid, van de Pachtwet strekt ertoe om zoveel mogelijk te waarborgen dat de kennisgeving de betrokkene ook daadwerkelijk bereikt. Zoals hiervoor reeds overwogen is dat in het onderhavige geval ook het geval geweest. [geïntimeerde] heeft de kennisgeving tijdig ontvangen en is door de wijze van verzending niet beperkt in zijn mogelijkheden om verlenging van de pachtovereenkomst te verzoeken; hij is niet geschaad in enig belang ter verzekering waarvan het te dezen voorgeschreven vormvoorschrift is gegeven. Mitsdien acht het hof niet van belang of de kennisgeving van niet-verlenging wel of niet aangetekend is verzonden, maar neemt het hof als uitgangspunt dat de onderhavige kennisgeving een rechtsgeldig gedane kennisgeving van niet-verlenging was als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Pachtwet. Het hof verwijst andermaal naar de onder 4.10 bedoelde beschikking.
4.12 Nu, naar uit het hierboven overwogene volgt, sprake is van een tijdig gedane en rechtsgeldige kennisgeving van niet-verlenging van de pachtovereenkomst in geschil en [geïntimeerde] niet binnen een maand na ontvangst daarvan aan de pachtkamer om verlenging van de pachtovereenkomst heeft verzocht, zal die pachtovereenkomst eindigen op 1 november 2008.
Het op 6 april 2007 alsnog door [geïntimeerde] ingediende verlengingsverzoek is te laat gedaan en hij kan daarin niet worden ontvangen. Hieraan doet niet af dat [geïntimeerde] bij brieven van 20 februari en 5 maart 2007 de grondkamer heeft gevraagd de overeenkomst te verlengen. Weliswaar kent artikel 154 van de Pachtwet een bijzondere voorziening voor de pachter of verpachter die, evenals [geïntimeerde], zich tot de grondkamer heeft gewend met een verzoek dat tot de bevoegdheid van de pachtkamer behoort, maar ook de daar gegeven termijn van één maand na de beslissing van de grondkamer heeft [geïntimeerde] overschreden. Het inleidend verzoek is immers van 6 april 2007 en volgens het daarop geplaatste stempel ingekomen op 11 april 2007, en dus meer dan een maand nadat de grondkamer voor het eerst aan [geïntimeerde] had laten weten niet bevoegd te zijn. Artikel 154 Pachtwet is dan ook niet van toepassing, nog daargelaten dat tussen de kennisgeving van niet-verlenging en [geïntimeerde] zijn eerste brief aan de grondkamer ook reeds meer dan één maand was verlopen.
4.13 Een en ander brengt mee dat de in hoger beroep opgeworpen tweede grief doel treft. Daardoor behoeft de eerste grief geen bespreking meer.
4.14 De slotsom is dat de beschikking, waarvan hoger beroep, moet worden vernietigd en dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verlengingsverzoek op de grond dat dit verzoek niet tijdig is gedaan. Aangezien [geïntimeerde] daarmee volledig in het ongelijk wordt gesteld, ziet het hof hierin aanleiding hem te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, zij het ook dat het hof de kosten van de eerste aanleg zal begroten op nihil in verband met de omstandigheid dat de zoon van [appellante] als gemachtigde van [appellante] is opgetreden.