4. Beoordeling van het geschil
4.1. De ondernemer die aanspraak maakt op toepassing van de zelfstandigenaftrek dient aan het urencriterium te voldoen (artikel 3.76, eerste lid, van de Wet). Het urencriterium is geregeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wet. Kort gezegd dient de belastingplichtige - voorzover hier van belang - gedurende het kalenderjaar ten minste 1225 uren te besteden aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
4.2. Voor de toepassing van het urencriterium komen ingevolge artikel 3.6, tweede lid aanhef en onderdeel a, van de Wet echter niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan (hierna: de uitsluitingsregel)
4.3. Te dezen is niet in geschil dat belanghebbende als ondernemer winst geniet uit een onderneming die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband tussen verbonden personen. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende in 2003 ten minste 1225 uren aan de onderneming heeft besteed.
4.4. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat - anders dan de Rechtbank heeft beslist - belanghebbende geen aanspraak toekomt op de zelfstandigenaftrek, aangezien de door haar verrichte werkzaamheden moeten worden gekwalificeerd als “hoofdzakelijk van ondersteunende aard” in de zin van artikel 3.6, tweede lid, onderdeel a, van de Wet. Voorts is, aldus de Inspecteur, sprake van - kort gezegd - een ongebruikelijk samenwerkingsverband.
4.5. Belanghebbende heeft onder meer het standpunt ingenomen dat het niet ongebruikelijk is dat een samenwerkingsverband als tussen haar en haar echtgenoot in de vorm van de VOF wordt aangegaan tussen niet-verbonden personen.
4.6. Het Hof deelt – op na te melden gronden - dit standpunt van belanghebbende. Uit de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van belanghebbende ter zitting maakt het Hof het volgende op. Belanghebbende en haar echtgenoot, beiden afkomstig uit een “ondernemersmilieu”, hebben samen besloten een nieuwe onderneming te starten. De samenwerking was vooral ingegeven door de voor het welslagen van de onderneming benodigde bundeling van ieders specifieke (ondernemers)kwaliteiten: van belanghebbende liggen die op het terrein van - kort gezegd - organisatie, administratie, beheer en financiën en van de echtgenoot op het terrein van verkoop en techniek. In 2003 vervulde – naar het Hof aannemelijk acht - zowel belanghebbende als de echtgenoot een wezenlijke rol in de onderneming. Belanghebbende was (en is) niet alleen verantwoordelijk voor de algemene gang van zaken binnen de organisatie (administratie en personeelsbeleid), maar ook voor het financiële beleid. Beslissingen die voor het reilen en zeilen van de onderneming van belang zijn - zoals investeringsbeslissingen en het aannemen van personeel – werden gezamenlijk genomen door de firmanten. De echtgenoot was vooral belast met de verkoop van de hydraulieksystemen en de technische aspecten daarvan. Het Hof acht aannemelijk dat een dergelijke taakverdeling bij samenwerkingsverbanden tussen niet-verbonden personen met een omvang als het onderhavige (qua personeelsbezetting en omzet) niet ongebruikelijk is. Alsdan moet worden geconcludeerd dat het niet ongebruikelijk is dat een samenwerkingsverband als het onderhavige wordt aangegaan tussen niet-verbonden personen. Reeds hierom moet worden geconcludeerd dat de uitsluitingsregel te dezen niet van toepassing is. De vraag of de door belanghebbende verrichte werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn, behoeft geen beantwoording. Belanghebbende heeft, nu overigens aan de daaraan gestelde eisen is voldaan, recht op toepassing van de zelfstandigenaftrek.
4.7. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. Niettemin kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De Rechtbank heeft immers verzuimd de navorderingsaanslag te vernietigen. Het Hof zal in dit verband doen wat de Rechtbank had behoren te doen.