ECLI:NL:GHARN:2008:BH4483

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.014.950
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating schuldsaneringsregeling na tussentijdse beëindiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 3 november 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake het verzoek van [appellant] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof behandelt de afwijzing van dit verzoek door de rechtbank Arnhem, die op 15 september 2008 had geoordeeld dat [appellant] niet in aanmerking kwam voor de schuldsaneringsregeling, omdat deze eerder tussentijds was beëindigd. De tussentijdse beëindiging vond plaats op 14 november 2002, omdat [appellant] zijn verplichtingen niet was nagekomen, met name door het verzwijgen van inkomsten van zijn vrouw, wat leidde tot een fraudeschuld van € 509,10. Het hof overweegt dat de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet terecht was, aangezien minder dan tien jaar was verstreken sinds de eerdere schuldsaneringsregeling. Het hof concludeert dat de reden voor de beëindiging van de eerdere regeling aan [appellant] is toe te rekenen, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de regel rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.014.950
arrest van de eerste civiele kamer van 3 november 2008
inzake
[appellant]
wonende te Woonplaats,
[appellant],
advocaat: mr. E.H. Bokhorst te Veenendaal.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 15 september 2008 is het verzoek van [appellant] (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 22 september 2008 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 21 oktober 2008 van de advocaat van [appellant].
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2008, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhoor ter zitting is gebleken dat [appellant] in gemeenschap van goederen is gehuwd met [de vrouw], aan wie bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 oktober 2004 in het kader van de schuldsaneringsregeling, waartoe zij eerder bij vonnis van diezelfde rechtbank van 22 oktober 2001 was toegelaten, de zogenoemde “schone lei” is verleend. [appellant] was bij vonnis van diezelfde datum eveneens toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar deze schuldsanering is bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 14 november 2002 tussentijds beëindigd wegens tekortschieten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, met name door verzwijging van inkomsten van zijn vrouw in het kader van de Algemene Bijstandswet, waardoor een fraudeschuld van € 509,10 was ontstaan. Dit vonnis is bij arrest van dit hof van 13 januari 2003 bekrachtigd. De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens het zich bij de schuldsaneringsverklaring bevindende schuldenoverzicht € 12.216,45 en bestaat uit schulden aan ABN AMRO van € 2.064,97, aan Neckermann van € 507,89, aan SNS Bank van € 9.522,82 en aan Vitens van € 120,77. de heer en [de vrouw] [appellant] ontvangen een WWB-uitkering van ongeveer € 1.200,- netto per maand.
3.2 De rechtbank heeft het hernieuwde verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] op grond van de afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 288 lid 2 onder d van de Faillissementswet (hierna: Fw) afgewezen, omdat is gebleken dat minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van [appellant] de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest en deze destijds op grond van artikel 350 lid 3 onder d Fw tussentijds is beëindigd wegens het ontstaan van een nieuwe (toerekenbare) fraudeschuld, terwijl [appellant] op dat punt een gewaarschuwd man was.
3.3 [appellant] kan zich met dit vonnis van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat weliswaar minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest en dat deze destijds op grond van artikel 350 lid 3 onder d Fw tussentijds is beëindigd, maar dat hem het ontstaan van die nieuwe (fraude)schuld niet is toe te rekenen. De desbetreffende schuld betrof namelijk een bedrag van € 509,10 dat ten onrechte door de gemeente was uitbetaald, omdat [appellant] en zijn echtgenote hadden verzuimd de inkomsten van zijn echtgenote op het inkomsten- en inlichtingenformulier van november 2001 op te geven. Omdat [appellant] de inkomsten van zijn echtgenote de maand daarvoor wèl had opgegeven, ging hij ervan uit dat de gemeente op de hoogte was van deze inkomsten en dat hij deze niet opnieuw behoefde op te geven. [appellant] ziet in de omstandigheid dat aan zijn echtgenote, hoewel het om dezelfde schuld gaat, destijds de schone lei is verleend en dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem tussentijds werd beëindigd en thans aan hernieuwde toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat, een schending van het gelijkheidsbeginsel.
3.4 Ten aanzien van de vraag of de tussentijdse beëindiging van de vorige schuldsaneringsregeling aan [appellant] is toe te rekenen, overweegt het hof als volgt. Vast staat dat [appellant] indertijd inkomsten van zijn vrouw niet heeft opgegeven en dat dit in het kader van de bijstandsuitkering die zij ontvingen heeft geleid tot een vordering tot terugbetaling wegens fraude. Het ontstaan van die schuld is [appellant] toe te rekenen. Aangezien het ontstaan van deze schuld ook heeft geleid tot de beëindiging van de schuldsaneringsregeling, zoals blijkt uit het onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 13 januari 2003, kan niet geoordeeld worden dat de reden van beëindiging hem niet is toe te rekenen, zodat dit verzoek op grond van de imperatieve afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 288 lid 2 onder d Fw moet worden afgewezen. Het enkele feit dat aan zijn echtgenote destijds uiteindelijk wèl de schone lei is verleend en haar schuldsaneringsregeling niet tussentijds is beëindigd, biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om (met voorbijgaan aan de dwingende wettelijke bepaling van artikel 288 lid 2 sub d Fw) [appellant] desalniettemin toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
3.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 15 september 2008.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, A.E.F. Hillen en A.M.C. Groen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2008.