Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandel¬de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvol-doende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende dreef in de periode van 8 juni 1998 tot en met 7 juni 2000 een taxi-onderneming. Hij dreef de onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma samen met C. Aan de taxionderneming is door het Openbaar lichaam taxizaken Q (OLT-Q) een vergunning verleend voor het vervoer van personen tegen betaling als bedoeld in de Wet personenver-voer (hierna: het taxivervoer).
2.2. Voor het taxivervoer maakte belanghebbende gebruik van een Toyota Avensis met het kenteken AA-BB-00 (hierna: de Toyota). In het kentekenregister stond belanghebbende als houder van de Toyota ingeschreven. De Toyota behoorde niet tot het vermogen van de vennoot-schap onder firma. Aan belanghebbende is, met toepassing van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, vrijstelling van mrb verleend.
2.3. Op 7 oktober 2003 is de Belastingdienst/P een boekenonderzoek bij belanghebbende gestart naar aanleiding van informatie die de Belastingdienst/FIOD heeft verzameld bij D. Deze informatie heeft de officier van justitie in het jaar 2002 vrijgegeven voor gebruik binnen de Belastingdienst. Uit deze informatie vloeide de verdenking voort dat belanghebbende een kilome-tertelleronderbreker in de Toyota had laten plaatsen door D.
2.4. Het boekenonderzoek is afgerond met het opstellen van een op 6 februari 2004 gedagtekend rapport. De Inspecteur heeft hierin, op basis van de gegevens uit het onderzoek van de Belastingdienst/FIOD en het boekenonderzoek, de conclusie getrokken, dat belanghebbende ten onrechte de vrijstelling van mrb als bedoeld in artikel 72 van de Wet is verleend (zie onderdeel 14 van dat rapport). Ter zake hiervan zijn de onderhavige naheffingsaanslagen mrb en verzuimboetes opgelegd.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht de naheffingsaanslagen mrb en de ver-zuimboetes heeft opgelegd.
3.2. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes dienen te vervallen, omdat deze zien op andere tijdvakken dan de tijdvakken waarover op grond van artikel 76, twee-de lid, van de Wet mag worden nageheven. Subsidiair verdedigt belanghebbende dat hij met zijn administratie wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Toyota geheel of nagenoeg geheel gebruikte voor openbaar vervoer of taxivervoer.
3.3. De Inspecteur stelt dat de naheffingsaanslagen en verzuimboetes in stand moeten blijven, omdat artikel 76 van de Wet het mogelijk maakt over meerdere perioden van telkens vier tijdvakken een naheffingsaanslag op te leggen. De constatering dat in een periode van vier tijdvakken feitelijk niet aan de voorwaarde is voldaan hoeft niet direct na afloop daarvan plaats te vinden. De wijziging van artikel 76 van de Wet is slechts een verduidelijking van de bestaande wettekst.
3.4. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes te vernietigen.
3.6. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Een vrijstelling van belasting ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet (hierna: de taxivrijstelling) wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer geldige vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt.
4.2. In artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 is bepaald, dat de taxivrijstelling wordt verleend indien een afschrift wordt overgelegd van de vergunning of van het vergunningbewijs en van de delen I en II, van het kentekenbewijs dat is afgegeven voor het motorrijtuig. Daarnaast dient een verklaring te worden overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Een afschrift van de vergunning of van het vergunningbewijs en voornoemde verklaring dienen telkens vóór het einde van het vierde opeenvolgende tijdvak, gerekend vanaf het tijdstip waarop de vrijstelling van kracht is geworden, te worden overgelegd.
4.3. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet (voor de jaren van naheffing geldende tekst) kan de belasting worden nageheven bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet voldaan wordt aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.
4.4. Per 1 oktober 2008 zijn de artikelen 76 en 77 van de Wet deels gewijzigd. Na wijziging is in artikel 76, tweede lid, onderdeel b, van de Wet bepaald dat de na te heffen belasting ingeval het een motorrijtuig betreft waarvoor de taxivrijstelling is verleend, maar uit een boekenonder-zoek blijkt dat deze vrijstelling ten onrechte is verleend, wordt berekend over
de tijdsduur waarover deze vrijstelling blijkens het boekenonderzoek ten onrechte is verleend. De bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. In de Memorie van Toelichting, vergaderjaar 2007–2008, 31 404, nr. 3, is hierover bepaald:
“Deze wijziging van artikel 76 Wet MRB regelt dat de constatering van de inspecteur, middels een boekenonderzoek, dat gedurende langer dan vier tijdvakken van drie maanden ten onrechte gebruik is gemaakt van een vrijstelling voor openbaar vervoer of taxigebruik, kan leiden tot een naheffing over een navenant langere periode. De wijziging van het tweede lid van genoemd artikel heeft be-trekking op het moment waarop de terugtelling van de termijn van naheffing gaat lopen. Niet het moment van de constatering dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan is na deze wijziging relevant, maar het laatste moment waarvan blijkt dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dus op enig moment wordt geconstateerd dat er op een eerder gelegen moment niet aan de voorwaarden werd voldaan, dan geldt dat eerdere moment voor de bepaling van de periode van naheffing.