GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
arrest van de vijfde civiele kamer van 20 januari 2009
de stichting Stichting Katholiek Onderwijs Noord Oost Twente,
gevestigd te Borne,
appellante,
advocaat: mr. F.J. Boom,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
1 augustus 2006 dat de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) tussen appellante (hierna ook te noemen: KONOT) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiseres heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 KONOT heeft bij exploot van 24 oktober 2006 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 1 augustus 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend.
2.3 Bij memorie van grieven heeft KONOT drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.4 Daarna heeft KONOT akte verzocht van het overleggen van tien producties.
2.5 Vervolgens heeft KONOT de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
KONOT heeft de volgende grieven aangevoerd, waarbij het hof voor rechtbank telkens kantonrechter leest.
Grief 1
Ten onrechte heeft de kantonrechter in het vorengenoemde tussen partijen gewezen vonnis overwogen, dat voldoende aannemelijk is, dat geïntimeerde als gevolg van handelen aan de kant van appellante tot twee maal toe arbeidsongeschikt is geworden en de laatste keer dusdanig arbeidsongeschikt dat terugkeer in het onderwijs uitgesloten moet worden geacht, hetgeen een ontslag met inkomstenachteruitgang tot gevolg heeft ondanks welke aanvullingsregeling dan ook, waarvan appellante een verwijt kan worden gemaakt.
Grief 2
Ten onrechte heeft de kantonrechter het bij herhaling en gespecificeerd door appellante aangeboden getuigenbewijs van appellantes stellingen genegeerd en vonnis gewezen zonder getuigen te horen.
Grief 3
Ten onrechte heeft de kantonrechter aangenomen, dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag en mitsdien de vorderingen van geïntimeerde gedeeltelijk toegewezen.
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 1 augustus 2006 onder 2 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat KONOT wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 339.714,00 bruto, als schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van
€ 6.545,00, met een kostenveroordeling. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het door KONOT aan [geïntimeerde] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 100.000,00 bruto, met rente en een kostenveroordeling en het meer of anders gevorderde afgewezen.
5.2 [geïntimeerde] heeft haar vordering in eerste aanleg gebaseerd op
- samengevat - de stelling dat de oorzaak van de (uiteindelijk volledige) arbeidsongeschiktheid geheel aan de handelwijze van KONOT is te wijten. Nu zij overduidelijk tot tweemaal toe arbeidsongeschikt is geraakt door werkgerelateerde omstandigheden en de manier waarop KONOT met de reïntegratie is omgegaan, is het ontslag kennelijk onredelijk in haar visie, zodat een vergoeding op zijn plaats is. Bovendien is voor haar geen enkele financiële regeling getroffen, zodat ook om die reden het ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, aldus [geïntimeerde].
5.3 De door KONOT opgeworpen grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling en leggen aan het hof de vraag voor of het door KONOT aan [geïntimeerde] gegeven ontslag al dan niet kennelijk onredelijk is. Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval een rol.
5.4 KONOT stelt zich op het standpunt dat zij - samengevat - alles er aan gedaan heeft wat in haar vermogen lag om [geïntimeerde] weer in het arbeidsproces te laten reïntegreren, maar dat door de houding en opstelling van [geïntimeerde] die reïntegratie niet is gelukt. Zaken zijn door [geïntimeerde] (en haar echtgenoot) opgeblazen, uitvergroot en in een ander daglicht geplaatst en door [geïntimeerde] negatief gepercipieerd, aldus KONOT. Dat heeft uiteindelijk ertoe geleid dat de reïntegratie is mislukt en ontslag is gevolgd.
5.5 Het hof oordeelt als volgt. Op 26 januari 1998 heeft een functioneringsgesprek plaatsgehad tussen [geïntimeerde] en de directeur van de Alexanderschool te Denekamp, de heer [persoon A]. Uit het verslag van dit gesprek (productie 27 bij conclusie van repliek) komt naar voren dat [geïntimeerde] haar taken vervulde met goed plichtsbesef, dat sprake was van goede zakelijke verhoudingen met de teamleden en dat van ouders en leerlingen bij de directie geen klachten bekend waren. [geïntimeerde] heeft toen aangegeven dat zij vond dat “momenteel (…) ‘roofbouw’ op haar lichaam” plaatsvond. Zij had al een aantal jaren grote en zware groepen, met veel “bespreek”gevallen. Dit is door KONOT niet betwist. Naar het oordeel van het hof had het op de weg gelegen van de directie om reeds toen met [geïntimeerde] te zoeken naar oplossingen voor de door haar naar voren gebrachte problematiek in plaats van te volstaan met de afspraak dat [geïntimeerde] “zo tijdig mogelijk moet aangeven, wanneer het mis dreigt te gaan.” In wezen was het signaal dat zij tijdens dat gesprek afgaf niet anders op te vatten dan dat dat stadium toen al was bereikt en had de schoolleiding dit ook zo moeten begrijpen. Door daarop geen actie te ondernemen is de schoolleiding in gebreke gebleven. Vervolgens is in november 1998 de “Sara-kwestie” gaan spelen: [geïntimeerde] had te kennen gegeven geen prijs te stellen op het vieren van haar 50ste verjaardag, maar de schoolleiding heeft desondanks bij haar meermalen erop aangedrongen dat toch te doen; daarbij is onnodig veel (ook groeps)druk op haar uitgeoefend, aldus ook het Katholiek Pedagogisch Centrum (KPC) in zijn rapport van 28 februari 2001. In januari 1999 is [geïntimeerde] uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. In zoverre is de conclusie dat die arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] (mede) het gevolg is van de handelwijze van de schoolleiding naar het oordeel van het hof dan ook terecht.
5.6 Ook in haar opstelling tijdens de ziekteperiode en rondom de hersteldmelding van [geïntimeerde] heeft KONOT steken laten vallen. Zo blijft onduidelijk - KONOT heeft ook in hoger beroep geen concrete feiten en omstandigheden terzake gesteld - wat KONOT, behalve het voeren van gesprekken en het vergoeden van de kosten van de door [geïntimeerde] ingeschakelde psycholoog, aan inspanningen heeft verricht om haar in het arbeidsproces te laten terugkeren.
Bij beschikking van 8 maart 2000 is beslist dat [geïntimeerde] geen recht had op een WAO-uitkering, omdat zij door de verzekeringsarts niet langer arbeidsongeschikt voor haar eigen werk werd geacht. Daartegen heeft KONOT om redenen die het hof niet geheel duidelijk zijn geworden, bezwaar aangetekend, welk bezwaar zij een dag vóór de hoorzitting weer heeft ingetrokken, overigens zonder [geïntimeerde] daarvan op de hoogte te stellen, zodat zij tevergeefs op die zitting is verschenen.
Ook staat vast dat KONOT heeft getracht de betermelding van [geïntimeerde] op te schorten, om naar zij zelf stelt “administratieve redenen” (zie mailbericht van de bedrijfsarts [persoon B] aan [geïntimeerde] van 24 juli 2000, productie 32 bij conclusie van repliek). Wat hieronder moe(s)t worden verstaan is evenmin duidelijk.
In de tussentijd was naar aanleiding van de gerezen problemen tussen de schoolleiding van de Alexanderschool en [geïntimeerde] in opdracht van KONOT een onderzoek gestart. Het door KONOT in eerste instantie ingeschakelde onderzoeksbureau Drienerwoold heeft de opdracht teruggegeven, omdat het de onderzoeker gebleken was dat de voorzitter van KONOT de voormalige directeur van Drienerwoold was, waardoor op zijn minst de schijn was gewekt dat de neutraliteit van het desbetreffende onderzoeksbureau in het geding was. Uit het onderzoek van het daarna door KONOT ingeschakelde eerdergenoemde KPC van 28 februari 2001 komt naar voren dat sprake is van een vertrouwensbreuk tussen [geïntimeerde] en de directeur en een aantal teamleden, waardoor een terugkeer naar de Alexanderschool voor [geïntimeerde] niet tot de mogelijkheden behoort.
5.7 Omdat zij echter een uitstekende leerkracht is verdient zij het om in een nieuwe omgeving en goed begeleid weer aan de slag te kunnen, aldus het KPC. Uiteindelijk is [geïntimeerde] weer begonnen met werken op 20 augustus 2001 op een school in Rossum, in groep 4 (waar zij overigens bezwaar tegen had nu zij tientallen jaren leerkracht van groep 3 was geweest), maar in november 2001 is zij opnieuw uitgevallen wegens ziekte.
Dat deze reïntegratie is mislukt is volgens [geïntimeerde] aan KONOT toe te rekenen, daar - kort samengevat - de begeleiding te wensen overliet, hetgeen KONOT betwist. Daargelaten de vraag naar de begeleiding die [geïntimeerde] kreeg (in het KPC rapport zijn daaraan stricte eisen gesteld) is het hof van oordeel dat de oorzaak van het falen van de reïntegratie in overwegende mate is gelegen in de omstandigheid dat [geïntimeerde] moeilijk in staat bleek afstand te nemen van het tussen haar en de leiding van de Alexanderschool ontstane conflict, zoals ook op te maken is uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage van [persoon C] van 24 februari 2004. Nu van het ontstaan van dat conflict, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, de schoolleiding en KONOT als verantwoordelijk bestuur een verwijt valt te maken, komt het hof tot het oordeel dat ook de langdurige arbeidsongeschiktheid waarin geen verbetering was te verwachten en die uiteindelijk heeft geleid tot het ontslag, aan KONOT is toe te rekenen.
5.8 Het oordeel is dan ook dat gelet op alle omstandigheden het aan [geïntimeerde] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is.
5.9 De kantonrechter heeft aan [geïntimeerde] een vergoeding toegekend.
Nu tegen de hoogte van de toegekende vergoeding geen grief is gericht, blijft het bestreden vonnis op dat punt in stand.
5.10 De slotsom is dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal KONOT in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo) van 1 augustus 2006,
veroordeelt KONOT in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, R. Prakke-Nieuwenhuizen en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2009.