Vaststaande feiten
1. Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter zijn geen grieven gericht. In appel kan dan ook van deze vaststelling worden uitgegaan. Op basis van deze feiten en van hetgeen in appel omtrent de feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) is weersproken, is komen vast te staan, gaat het hof uit van de volgende vaststaande feiten.
1.1. Partijen zijn gehuwd geweest. Uit hun huwelijk is op 30 november 2004 een zoon, [de zoon], geboren.
1.2. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij beschikking van 30 mei 2007 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op gezamenlijk verzoek van partijen zijn de getroffen regelingen als vastgelegd in een door hen op 29 maart 2007 gesloten echtscheidingsconvenant in de beschikking opgenomen.
1.3. In het convenant is onder meer bepaald dat [de zoon] één weekend per veertien dagen van vrijdag 17.30 uur tot zondag 17.30 uur bij de man zal verblijven en dat partijen met betrekking tot omgang gedurende de feestdagen en vakanties tijdig overleg zullen voeren.
1.4. De vrouw heeft op 7 juli 2007 de voormalige echtelijke woning verlaten.
1.5. De omgangsregeling is niet van de grond gekomen. De man heeft [de zoon] enkele malen bij de vrouw, in haar aanwezigheid, bezocht.
1.6. Bij verzoekschrift d.d. 27 juli 2007 heeft de vrouw de rechtbank Zwolle-Lelystad verzocht te bepalen dat de omgangsregeling zal worden stopgezet, dan wel dat een andere omgangsregeling zal worden vastgesteld. Aan dat verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat de man op 5 juli 2007 geprobeerd zou hebben haar te vermoorden en dat de man haar gedurende de samenwoning geregeld, in het bijzijn van [de zoon], zou hebben mishandeld.
1.7. De voorzieningenrechter heeft de vrouw bij vonnis van 26 september 2007 op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld de in het convenant getroffen omgangsregeling met ingang van 3 november 2007, met daaraan voorafgaand een opbouw van omgang gedurende drie zaterdagen, na te komen.
1.8. De behandeling van het door de vrouw ingediende wijzigingsverzoekschrift heeft op 3 december 2007 plaatsgevonden. Bij gelegenheid van die behandeling hebben partijen, blijkens een (tussen)beschikking van 24 januari 2008 van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 24 januari 2008, afspraken gemaakt over een voorlopige omgangsregeling voor de duur van de procedure. De rechtbank heeft deze regeling, die er kort gezegd op neerkomt dat de man [de zoon] één zondag in de veertien dagen bij de ouders van de vrouw zal bezoeken, in genoemde beschikking met ingang van 16 december 2007 als voorlopige omgangsregeling vastgesteld. De rechtbank heeft de beslissing over de definitieve omgangsregeling aangehouden in afwachting van een door de Raad voor de Kinderbescherming te verrichten onderzoek.
1.9. [de zoon] is onder behandeling van drs. [behandelaar] van het Centrum Psychotrauma Hulpverlening (hierna: CPH). Drs. [behandelaar] heeft een onderzoeksverslag d.d. 29 april 2008 opgesteld. In de paragraaf "antwoord op hulpvragen" schrijft zij onder meer:
"Onderzoek of er inderdaad sprake is geweest van seksueel misbruik en in hoeverre de klachten van [de zoon] hiermee in verband te brengen zijn.
[de zoon] lijkt inderdaad kenmerken te vertonen van een kind dat seksueel misbruik heeft ondergaan: zijn angst voor lichamelijk contact, zijn moeite met het vertrouwen van mensen en zijn opvallende behoefte aan controle. Echter, deze gegevens kunnen ook het gevolg zijn geweest van mishandeling en/of het getuige zijn van ernstig geweld. Het blijft moeilijk uitsluitsel te geven over mogelijke gebeurtenissen omdat [de zoon] tegenstrijdige antwoorden geeft, verhalen later ontkent gezegd te hebben en een grote mate van angst vertoont tijdens het vertellen van gebeurtenissen. Hij geeft hierin aan niet te durven vertellen.
(...)
1.10. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 29 september 2008 een onderzoeksrapport uitgebracht. Aan het eind van het rapport beantwoord de Raad de onderzoeksvraag - Op welke wijze dient er uitvoering te worden gegeven aan de omgangsregeling tussen vader en [de zoon]? - als volgt:
"Het raadsonderzoek kan geen uitsluitsel geven over de vraag of [de zoon] mishandeld en/of seksueel misbruikt is. Uit het onderzoek door de Raad blijkt dat geen van de informanten zelf vermoedens van misbruik heeft vastgesteld, maar dat zij deze vermoedens van moeder hebben vernomen.
Uit het onderzoek door het CPH is gebleken dat [de zoon] kenmerken vertoont van een kind dat seksueel misbruik heeft ondergaan. Deze kenmerken kunnen volgens het CPH echter ook het gevolg zijn van mishandeling en/of het getuige zijn geweest van ernstig geweld. Het onderzoek door het CPH kan hier geen uitsluitsel over geven.
De Raad betreurt de onderzoekswijze van het CPH, omdat het onderzoek zich heeft beperkt tot moeder en vader er niet bij is betrokken.
Onduidelijk is gebleven in hoeverre de beschuldigingen van moeder wat betreft mishandeling van haar door vader terecht zijn. Vader ontkent mishandeling, maar uit het onderzoek van het CPH blijkt dat [de zoon] mogelijk getuige is geweest van ernstig geweld. Het zou kunnen dat [de zoon] heeft gezien dat zijn vader zijn moeder heeft mishandeld.
In de beschuldiging van moeder ten aanzien van vader lijken enige inconsequenties te zitten. (...)
Uit het raadsonderzoek is gebleken dat [de zoon] gedragsproblemen laat zien. Hij is vaak boos en agressief, heeft nachtmerries en eet moeilijk. Daarnaast heeft hij een aantal jaren problemen gehad met zijn ontlasting.
[de zoon] lijkt op sommige momenten een zorgwekkende band met zijn moeder te hebben ontwikkeld. Hij geeft aan zijn moeder te moeten helpen maar in welke zin blijft onduidelijk. Een ander zorgelijk aspect is dat [de zoon] moeder soms lijkt te herhalen. Het kan zijn dat [de zoon] de reacties van zijn moeder over heeft genomen op het moment dat het contact met vader wederom is opgestart. Dit is goed mogelijk gezien zijn grote zorg voor zijn moeder en het feit dat hij veelvuldig hoort hoe moeder over vader en diens gedrag denkt.
De Raad veronderstelt dat de Borderline persoonlijkheidsstoornis van moeder, van invloed is op de opvoeding van [de zoon]. Zij heeft te maken met wisselende emoties, die haar voorspelbaarheid in gedrag beïnvloeden. Een en ander heeft zijn weerslag op het functioneren van [de zoon] en zijn ontwikkeling.
De twee begeleide omgangscontacten die de Raad heeft georganiseerd zijn goed verlopen. Hieruit is gebleken dat [de zoon] het fijn vindt om zijn vader te zien, samen met hem speelt en geen angst voor hem lat zien. [de zoon] geniet zichtbaar van het contact met zijn vader.
Het CPH heeft bij [de zoon] een angst voor zijn vader vastgesteld. Of deze angst wordt veroorzaakt doordat [de zoon] slachtoffer is van seksueel misbruik en/of fysieke mishandeling en/of dat deze angst door moeder op [de zoon] wordt overgebracht is voor het CPH onduidelijk gebleven.
De Raad vindt het in het belang van [de zoon] dat hij omgang houdt met zijn vader, om zo (weer) vertrouwen in hem te kunnen krijgen. De Raad vindt het noodzakelijk dat deze omgang vooralsnog wel onder begeleiding plaats gaat vinden, zodat de emotionele en fysieke veiligheid van [de zoon] is gewaarborgd.
Het CPH is eveneens van mening dat omgang met zijn vader goed is voor [de zoon], mits deze onder toezicht plaats vindt.
Gezien de complexe situatie waarin er nog veel onduidelijk is gebleven en er nog veel onderzocht moet worden, is de Raad van mening dat de omgang onder professioneel toezicht moet plaatsvinden. Een neutrale beroepskracht dient in overleg met ouders invulling te gaan geven aan de omgang, te bekijken hoe [de zoon] op zijn vader reageert en wat het effect van de omgang is op zijn gedragsproblemen. De hulpverlener kan de communicatie tussen ouders begeleiden en ondersteunen.
Eind oktober 2008 zal IPT starten met het bieden van opvoedingsondersteuning en het begeleiden van de omgang.
De Raad adviseert een beslissing ten aanzien van een definitieve omgangsregeling aan te houden. Over een aantal maanden dient de tijdelijke omgangsregeling geëvalueerd te worden waarbij de bevindingen van IPT en het CPH kunnen worden meegenomen."