ECLI:NL:GHARN:2009:BH4601

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.604
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen depothouder en opdrachtgever in het kader van een distributieovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om de rechtsverhouding tussen [appellant sub 2] en de besloten vennootschap Interlanden B.V. [appellant sub 2] had als depothouder en uitrijder van kranten en folders gewerkt voor Interlanden en stelde dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. Het hof oordeelde dat, na afweging van de feiten en omstandigheden, er geen arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW tot stand was gekomen. Het hof concludeerde dat het vermoeden van artikel 7:610a BW door de feiten en omstandigheden was weerlegd. [appellant sub 2] had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden, waardoor het hof zijn bewijsaanbod passeerde.

De zaak kwam voort uit een geschil over de opzegging van de depotovereenkomst door Interlanden. Het hof oordeelde dat de opzegging zonder opgave van redenen niet onaanvaardbaar was, maar dat Interlanden wel gehouden was de contractuele opzegtermijn van een maand in acht te nemen. Het hof wees een schadevergoeding toe aan [appellant sub 2] ter hoogte van € 2.731,-, als compensatie voor de gemiste inkomsten over de niet in acht genomen opzegtermijn. De overige vorderingen van [appellant sub 2] werden afgewezen, omdat deze gebaseerd waren op de veronderstelling dat er een arbeidsovereenkomst bestond, wat het hof niet erkende. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Dit arrest werd uitgesproken op 13 januari 2009.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.604
arrest van de vijfde civiele kamer van 13 januari 2009
inzake
1. de vennootschap onder firma
V.O.F. Rohart,
gevestigd te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellante sub 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. P.M. Wilmink,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Interlanden B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Robustella.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 5 september 2007 dat de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) tussen appellanten (hierna gedaagde sub 1 te noemen: de vof, gedaagde sub 2: [appellant sub 2] en gedaagde sub 3: [appellante sub 2]) als eiseressen en geïntimeerde (hierna te noemen: Interlanden) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Appellanten hebben bij exploot van 5 december 2007 Interlanden aangezegd van dat vonnis van 5 september 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Interlanden voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben appellanten acht grieven (naar het hof aanneemt hebben appellanten abusievelijk twee grieven als grief 3 aangeduid) tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Interlanden in de proceskosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Interlanden de grieven bestreden, bewijs aangeboden en een tweetal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis, al dan niet onder verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van appellanten in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.3 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 5 september 2007 onder rechtsoverweging 2 feiten vastgesteld. Aangezien geen grieven zijn aangevoerd tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten onder de rechtsoverwegingen 2.3, 2.5, 2.8 en 2.9, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. Op de feitenvaststelling onder de rechtsoverwegingen 2.1, 2.2, 2.4, 2.6, 2.7 en 2.10 van voormeld vonnis zal het hof bij de bespreking van de grieven 1 en 2 ingaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In deze zaak gaat het, kort gezegd, om het volgende.
[appellant sub 2] heeft werkzaamheden voor Interlanden verricht als depothouder van te bezorgen kranten en folders in woonwijken in [plaats] en omstreken. Daarnaast heeft [appellant sub 2] werkzaamheden verricht bestaande uit het uitrijden van kranten aan bezorgers van Interlanden in de buitenwijken van [plaats] en [plaats]. [appellant sub 2] ontving voor zijn werkzaamheden een vergoeding van circa € 550,- per week voor het depothouderschap, afhankelijk van de hoeveelheid kranten en tijdschriften, en € 80,35 per week voor het uitrijden. In 1996 heeft [appellant sub 2] samen met [appellante sub 2] een vof opgericht. Op enig moment heeft [appellant sub 2] een werknemer in dienst genomen die minstens 16 uur per week werkzaamheden verrichtte in het kader van het in depot gebrachte drukwerk. In 2002 heeft [appellant sub 2] in het kader van de uitoefening van de werkzaamheden een hal aangeschaft. In 2004 hebben partijen gesproken over inkrimping van de werkzaamheden. In januari 2005 zijn [appellant sub 2] en Interlanden een nieuwe depotovereenkomst aangegaan. Bij brief van 13 juni 2006 heeft Interlanden de overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd, omdat aanstellingsformulieren niet door de bezorgers respectievelijk de ouders daarvan zijn ondertekend, maar door [appellant sub 2].
4.2 De grieven 1 en 2 richten zich tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Deze grieven falen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.3 In grief 1 stelt [appellant sub 2] dat hij vanaf 1991 en niet vanaf 1994 voor Interlanden als depothouder en uitrijder werkte. Nog afgezien van het feit dat deze stelling in eerste aanleg door Interlanden is betwist en dus geen vaststaand feit betrof, staat ook in hoger beroep deze stelling (voorshands) niet vast. [appellant sub 2] heeft bij de memorie van grieven zogenaamde looplijsten uit 1992, betalingsoverzichten uit 1993 en declaraties uit 1994 in het geding gebracht waaruit volgens hem de juistheid van zijn stelling blijkt. Deze stukken staan – voor zover deze een naam vermelden – echter op naam van [[appellante sub 2]. Uit het door Interlanden in het geding gebrachte uittreksel uit de handelsregisterhistorie blijkt voorts dat [[appellante sub 2] in 1994 een eenmanszaak heeft opgericht waarmee zij een verspreidingsburo uitoefende, en dat deze eenmanszaak in 1996 is ingebracht in vof Rohart. Uit de door [appellant sub 2] in het geding gebrachte stukken blijkt niet dat hij voor die tijd werkzaamheden voor Interlanden verrichtte. Aangezien Interlanden echter niet heeft betwist dat [appellant sub 2] vanaf 1994 feitelijk de werkzaamheden verrichtte en de zogenaamde depothouderformulieren onder zijn eigen naam invulde, gaat het hof ervan uit gaat [appellant sub 2] in ieder geval vanaf 1994 werkzaamheden voor Interlanden heeft verricht.
4.4 De door appellanten onder grief 2 toegelichte aanvullingen van de door de kantonrechter vastgestelde feiten 2.2 en 2.6 betreffen stellingen van appellanten die door Interlanden zijn betwist en derhalve geen vaststaande feiten zijn.
4.5 Het bezwaar van appellanten tegen het door de kantonrechter vastgestelde feit 2.4 berust op een verkeerde lezing van het vonnis. De kantonrechter heeft expliciet vermeld dat Rohart c.s. meermalen bezwaar heeft gemaakt tegen de in punt 2 van de ondernemersverklaring opgenomen mededeling van financiële onafhankelijkheid. Dat daarbij niet is vermeld dat dit schriftelijk is geschied, is niet van belang, aangezien Interlanden niet heeft betwist dat bezwaar is gemaakt en – zoals ook door de kantonrechter als vaststaand feit is vermeld – Interlanden schriftelijk aan appellanten heeft bevestigd dat zij wat betreft hun ondernemersactiviteiten financieel afhankelijk zijn van hun werkzaamheden voor Interlanden.
4.6 Het bezwaar van appellanten tegen het door de kantonrechter vastgestelde feit 2.10 berust eveneens op een verkeerde lezing van het vonnis. In de door de kantonrechter geciteerde brief staat uitdrukkelijk vermeld dat het depothouderschap en alle andere door [appellant sub 2] uitgevoerde activiteiten in opdracht van Interlanden per direct worden opgezegd. Het feit dat daaraan geen waarschuwing is voorafgegaan blijkt voldoende uit de omstandigheid dat daarvan in deze brief en in de opsomming van de feiten door de kantonrechter geen melding wordt gemaakt.
4.7 Voor zover meer feiten dan de door de kantonrechter vastgestelde komen vast te staan, zal het hof deze bij de behandeling van de desbetreffende grieven nader vaststellen.
Arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht?
4.8 Met grief 3 komen appellanten op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de tussen [appellant sub 2] en Interlanden gesloten overeenkomst geen arbeidsovereenkomst is, maar een overeenkomst van opdracht.
4.9 Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst moet worden gekeken naar hetgeen de partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk de overeenkomst hebben uitgevoerd en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
4.10 Aangezien [appellant sub 2] gedurende meer dan drie maanden wekelijks tegen beloning arbeid voor Interlanden heeft verricht, bestaat het door Interlanden te weerleggen rechtsvermoeden dat [appellant sub 2] die arbeid krachtens arbeidsovereenkomst heeft verricht. Nagegaan moet worden of Interlanden dit vermoeden met succes heeft weten te weerleggen.
4.11 [appellant sub 2] heeft onbestreden gesteld dat de tussen partijen op 4 januari 2005 gesloten (raam)overeenkomst geen wijziging heeft gebracht in de tussen partijen bestaande rechtsverhouding, maar een bevestiging was van de bestaande afspraken. Volgens [appellant sub 2] ging hij wekelijks met Interlanden zogenaamde depotovereenkomsten aan. In de (raam)overeenkomst van 4 januari 2005 wordt verwezen naar een dergelijke depotovereenkomst en is deze ook bijgevoegd. Naar het oordeel van het hof volgt uit de (raam)overeenkomst en de bijgevoegde depotovereenkomst dat Interlanden voor ogen heeft gestaan een overeenkomst met [appellant sub 2] aan te gaan die niet geregeerd zou worden door de wettelijke regels van de arbeidsovereenkomst en dat [appellant sub 2] daarmee, door ondertekening van de overeenkomsten, akkoord is gegaan. Immers, in de op de achterzijde van de depotovereenkomst vermelde voorwaarden staat dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht, dat deze overeenkomst ook met een rechtspersoon kan worden gesloten, dat de verspreider zich te allen tijde kan laten vervangen en dat Interlanden geen inhoudingen verricht op de door de verspreider te ontvangen vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Aangezien [appellant sub 2] onbestreden heeft gesteld dat deze overeenkomsten geen wijziging brachten in de bestaande situatie, gaat het hof ervan uit dat partijen vanaf het begin van hun samenwerking de bedoeling hadden een overeenkomst van opdracht aan te gaan.
4.12 Het feit dat Interlanden in 1999 schriftelijk aan de vof heeft bevestigd dat [appellant sub 2] en [[appellante sub 2] financieel afhankelijk waren van de inkomsten uit de werkzaamheden voor Interlanden, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat [appellant sub 2] – in aanmerking genomen de bewoordingen van de depotovereenkomst(en) – voor ogen heeft gestaan een arbeidsovereenkomst aan te gaan, althans dat Interlanden redelijkerwijze heeft moeten begrijpen dat dat zijn bedoeling was. Immers, hoewel [appellant sub 2] financieel afhankelijk was van de inkomsten uit de werkzaamheden voor Interlanden, heeft hij de keuze gemaakt (telkens) een opdrachtovereenkomst aan te gaan en heeft hij aldus afgezien van arbeidsrechtelijke bescherming. Ook in geval van een overeenkomst van opdracht is het mogelijk dat de opdrachtnemer financieel afhankelijk van een bepaalde opdrachtgever.
Feitelijke uitvoering
4.13 Ten aanzien van de feitelijke uitvoering die partijen aan de overeenkomst hebben gegeven, dient te worden opgemerkt dat [appellant sub 2] de stellingen van Interlanden dat de vof haar factureerde voor de vergoeding voor de werkzaamheden van [appellant sub 2] en daarover btw in rekening bracht, dat geen vakantietoeslag werd uitgekeerd, dat geen pensioenopbouw plaatsvond en dat tijdens ziekte geen salaris werd uitbetaald, niet heeft betwist.
4.14 Uit de door [appellant sub 2] overgelegde brief van 9 september 2004 van Interlanden blijkt dat zij met [appellant sub 2] is overeengekomen dat hij de regels gaat volgen van Interlanden. Volgens [appellant sub 2] blijkt hieruit dat Interlanden een instructiebevoegdheid had.
Het feit dat [appellant sub 2] zich moest houden aan de aanwijzingen van Interlanden, kan op zichzelf niet tot de slotsom leiden dat de onderhavige overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moest worden gekwalificeerd. Immers, niet gebleken is dat de mate waarin dit het geval is verder strekt dan in een relatie tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer ingevolge de artikelen 7:402 en 403 Burgerlijk Wetboek (verder BW) is toegestaan. De instructie dat de werkzaamheden op afgesproken tijden moesten worden verricht, heeft uitsluitend betrekking op de wijze waarop de opdracht moest worden uitgevoerd. Dit geldt ook voor de verplichting om overleg te voeren over vakanties. [appellant sub 2] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld, noch is gebleken, dat in de praktijk meer of andere instructies werden gegeven. Ook overigens is onvoldoende gesteld om het bestaan van een gezagsverhouding als tussen werkgever en werknemer uit af te leiden.
4.15 Daarnaast is van belang dat [appellant sub 2] meermalen een ondernemersverklaring aan Interlanden heeft gezonden, waarin hij heeft verklaard als zelfstandig ondernemer werkzaam te zijn. Ook heeft [appellant sub 2] bij de belastingdienst een zogenaamde VAR-verklaring aangevraagd en verkregen, zodat hij kennelijk ook door de belastingdienst als zelfstandige wenste te worden aangemerkt en ook als zodanig is aangemerkt.
4.16 Uit het feit dat [appellant sub 2] een werknemer in dienst heeft genomen om hem te helpen bij de uitvoering van de werkzaamheden, leidt het hof af dat ook feitelijk geen verplichting bestond om de werkzaamheden persoonlijk te verrichten.
4.17 Na afweging van voornoemde feiten en omstandigheden moet het oordeel zijn dat gelet op hetgeen de partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij vervolgens feitelijk de overeenkomst hebben uitgevoerd en aldus daaraan inhoud hebben gegeven, geen arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW tot stand gekomen is. Het vermoeden van artikel 7:610a BW is door deze feiten en omstandigheden weerlegd. Aangezien [appellant sub 2] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die – indien bewezen – tot een ander oordeel moeten leiden, passeert het hof zijn – in algemene bewoordingen gestelde – bewijsaanbod. Grief 3 faalt.
Opzegging duurovereenkomst onaanvaardbaar?
4.18 In (de toelichting op) de grieven 4 en 5 – door [appellant sub 2] naar het hof aanneemt abusievelijk als de grieven 3 en 4 aangeduid – betoogt [appellant sub 2] dat de (onmiddellijke) opzegging van de overeenkomst, zonder voorafgaande waarschuwing, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens [appellant sub 2] had Interlanden een opzegtermijn van zestien maanden in acht moeten nemen.
4.19 Uitgangspunt bij de beoordeling van deze grieven is dat partijen zijn overeengekomen dat de depotovereenkomst zonder opgave van redenen kan worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van een maand. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de opzegtermijn niet van toepassing is bij het leveren van een wanprestatie door één der partijen. In beginsel is hetgeen tussen partijen is overeengekomen bepalend. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de opzegging met inachtneming van de contractuele bepalingen desondanks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW.
4.20 Vooreerst is de vraag aan de orde of Interlanden gerechtigd was de distributieovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen. [appellant sub 2] heeft niet betwist dat hij aanstellingsformulieren voor bezorgers valselijk heeft opgemaakt door zijn eigen handtekening daarop te plaatsen. Hoewel evident is dat het valselijk opmaken van formulieren niet is toegestaan, heeft Interlanden naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd gesteld, noch is gebleken dat [appellant sub 2] door deze handelwijze (ernstige) wanprestatie jegens Interlanden heeft gepleegd. Immers, gesteld noch gebleken is welke verplichting [appellant sub 2] jegens Interlanden niet is nagekomen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat [appellant sub 2] (toerekenbaar) is tekort geschoten in de uit de depotovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Het stond Interlanden daarom, op grond van hetgeen partijen zijn overeengekomen, niet vrij de overeenkomst per direct op te zeggen. Door niet inachtneming van de contractuele opzegtermijn van een maand is Interlanden jegens [appellant sub 2] toerekenbaar te kort geschoten in haar verplichtingen uit de distributieovereenkomst en zij is in ieder geval gehouden de door [appellant sub 2] ten gevolge daarvan geleden schade te vergoeden.
4.21 [appellant sub 2] heeft gesteld dat ook met inachtneming van de contractuele opzegtermijn van een maand de opzegging van de distributieovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat Interlanden naar redelijkheid een termijn van zestien maanden had moeten hanteren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant sub 2] de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
- de reden voor opzegging is onvoldoende te meer nu ook andere depothouders zich aan deze praktijken schuldig maken en Interlanden daarvan op de hoogte was. Interlanden heeft hierdoor geen schade geleden en [appellant sub 2] heeft geen voordeel gehad. Het had daarom op de weg van Interlanden gelegen hem eerst te waarschuwen;
- [appellant sub 2] werkt reeds 16 jaar naar tevredenheid voor Interlanden en is financieel afhankelijk van de inkomsten uit deze werkzaamheden;
- [appellant sub 2] heeft op verzoek van Interlanden een vof opgericht en investeringen gedaan, waaronder de aanschaf van een bedrijfshal ten behoeve van de distributiewerkzaamheden. Deze investeringen zijn nog niet terugverdiend.
4.22 Interlanden heeft betwist dat ook andere depothouders zelf de aanstellingsformulieren voor bezorgers tekenden, alsmede dat dit aan haar bekend was en door haar is toegestaan. Interlanden heeft voorts betwist dat [appellant sub 2] op haar verzoek investeringen heeft gedaan.
4.23 Naar het oordeel van het hof zijn de door [appellant sub 2] aangevoerde feiten en omstandigheden, indien bewezen, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de opzegging van de overeenkomst (met inachtneming van de contractuele opzeggingstermijn van een maand) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.24 Op grond van de distributieovereenkomsten was Interlanden bevoegd de overeenkomst met inachtneming van een maand, zonder opgave van redenen op te zeggen. Het door [appellant sub 2] gestelde met betrekking tot de reden van opzegging is derhalve niet relevant.
4.25 Het hof deelt voorts het oordeel van de kantonrechter dat het doen van investeringen, waaronder de aankoop van een hal, behoort tot het ondernemersrisico van [appellant sub 2]. Iedere ondernemer is zelf verantwoordelijk voor het welslagen van zijn onderneming en voor de continuïteit ervan. Wanneer een contractuele wederpartij de relatie door opzegging beëindigt, zal dat in het algemeen tot schade leiden. Deze schade komt in beginsel voor rekening van de ondernemer zelf. Daarbij komt dat [appellant sub 2] heeft ingestemd met de bepalingen in de overeenkomst en dus wist dat de overeenkomst binnen een korte termijn of zelfs zonder opzegtermijn kon worden beëindigd. Het feit dat [appellant sub 2] gedurende lange tijd – zoals het hof onder rechtsoverweging 4.3 heeft overwogen in ieder geval vanaf 1994 – voor Interlanden heeft gewerkt en financieel afhankelijk is van de inkomsten daaruit, is onvoldoende. Onder deze omstandigheden is de opzegging van de depotovereenkomst – met inachtneming van de contractuele opzegtermijn van een maand – dan ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
4.26 Het voorgaande leidt tot oordeel dat grief 5 voor zover deze op komt tegen het oordeel van de kantonrechter dat het Interlanden vrij stond de distributieovereenkomst met [appellant sub 2] met onmiddellijke ingang te beëindigen, slaagt.
4.27 De (gedeeltelijke) gegrondbevinding van deze grief van [appellant sub 2], die met zijn hoger beroep beoogt alsnog toewijzing van zijn vorderingen te bewerkstelligen, stelt de toewijsbaarheid van die vorderingen aan de orde.
Vorderingen van [appellant sub 2]
4.28 Zoals reeds overwogen is geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Om die reden dient het door [appellant sub 2] primair gevorderde onder a tot en met e en het subsidiair gevorderde onder g – welke vorderingen tot onjuist uitgangspunt nemen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen – te worden afgewezen.
Schade
4.29 [appellant sub 2] heeft subsidiair onder h betaling van een schadevergoeding van € 50.904,32 gevorderd, waaronder een bedrag van € 43.704,23 aan gederfde inkomsten over een periode van zestien maanden (zijnde de opzegtermijn die Interlanden volgens [appellant sub 2] redelijkerwijze in acht had moeten nemen). Voorts heeft [appellant sub 2] schadevergoeding gevorderd voor de – op verzoek en ten behoeve van Interlanden gedane – investering in een hal die hij niet binnen de opzegtermijn kon terugverdienen. [appellant sub 2] heeft dit bedrag begroot op € 7.200,-, zijnde 80% van de huurwaarde van deze hal over een periode van zestien maanden.
4.30 Het hof acht het redelijk voor de begroting van de schade ten gevolge van de onregelmatige opzegging door Interlanden van de distributieovereenkomst uit te gaan van de gemiste inkomsten over de niet in acht genomen contractuele opzegtermijn van een maand. Nu [appellant sub 2] onbetwist heeft gesteld dat zijn inkomsten uit de distributieovereenkomst € 2.731,- per maand bedroegen, zal het hof dit bedrag toewijzen. De door [appellant sub 2] gevorderde overige gemiste inkomsten dienen – nu deze betrekking hebben op een langere periode dan een maand – te worden afgewezen op grond van hetgeen in rechtsoverwegingen 4.23 tot en met 4.25 is overwogen.
4.31 Wat de gevorderde kosten voor de hal betreft, heeft [appellant sub 2] naar het oordeel van het hof onvoldoende gesteld noch is gebleken dat deze schade is ontstaan door de onregelmatige opzegging door Interlanden. Ook in het geval Interlanden de distributieovereenkomst wel met inachtneming van de contractuele opzegtermijn had opgezegd, had [appellant sub 2] immers kosten voor het pand gemaakt.
4.32 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat grief 5 deels slaagt en het bestreden vonnis moet worden vernietigd, behoudens voor zover daarin de primaire vorderingen van [appellant sub 2] onder a tot en met e en de subsidiaire vordering onder g zijn afgewezen. De vordering onder h subsidiair dient alsnog te worden toegewezen tot een bedrag van € 2.731,-. Deze vordering dient voor het overige te worden afgewezen.
4.33 Aangezien partijen zowel in eerste aanleg en in hoger beroep deels in het ongelijk worden gesteld, ziet het hof aanleiding de kosten van beide instanties te compenseren zoals hierna vermeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) van 5 september 2007, behoudens voor zover daarin de primaire vorderingen van [appellant sub 2] onder a tot en met e en de subsidiaire vordering onder g zijn afgewezen, dat vonnis in zoverre bekrachtigend, en, overigens opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Interlanden tot betaling aan [appellant sub 2] van een bedrag van € 2.731,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2006 tot aan de dag van voldoening;
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) van 5 september 2007 voor het overige;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. Fokker, H. van Loo en W. Duitemeijer, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2009.