4.5 Bij zijn beoordeling daarvan verwijst het hof naar hetgeen is overwogen in HR 21 oktober 2005, LJN: AT8823, NJ 2006, 418:
“3.5.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval (HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278). Daarbij heeft te gelden dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken (vgl. HR 28 februari 1975, nrs. 10810 en 10811, NJ 1975, 423, en HR 17 januari 1997, nr. 16124, NJ 1998, 656).
3.5.2 In het onderhavige geval gaat het om de vraag, in hoeverre de omstandigheid dat de uitbouw is geschied in overeenstemming met een bouwvergunning die formele rechtskracht heeft verkregen, in de weg staat aan het oordeel dat de vermindering van lichtinval en uitzicht die de uitbouw voor [A.] veroorzaakt, als onrechtmatige hinder moet worden aangemerkt. [B.] wijst in dit verband erop dat de formele rechtskracht van de bouwvergunning, gezien art. 44 lid 1, onder c, (oud, doch in dit opzicht niet materieel verschillend van de thans geldende tekst) Woningwet, meebrengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de uitbouw is gebleven binnen de door het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden.
Te dien aanzien heeft het volgende te gelden. Daarbij verdient aantekening dat, nu de betrokken bouwvergunning in 1999 is verleend, het in deze zaak gaat om de toen geldende bepalingen van de betrokken wetten.
3.5.3 De Woningwet bevat geen bepaling die zich rechtstreeks keert tegen het zodanig bouwen dat daardoor aan een ander onrechtmatige hinder wordt toegebracht. Evenmin vereist de Woningwet dat regels ter voorkoming van zodanige hinder worden opgenomen in het Bouwbesluit (zie art. 2), de bouwverordening (zie art. 8), of in enige andere uitvoeringsregeling.
Art. 44, aanhef en onder c, (oud) bepaalt dat "[d]e bouwvergunning [...] alleen [mag] worden geweigerd, indien c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen".
Ook de Wet op de Ruimtelijke Ordening bevat geen bepaling die zich rechtstreeks keert tegen het zodanig bouwen dat daardoor aan een ander onrechtmatige hinder wordt toegebracht. Het belang dat dient te worden nagestreefd met een bestemmingsplan, is het belang van een goede ruimtelijke ordening; zie art. 10 WRO. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan en de daarin opgenomen bebouwingsregeling (bouwvoorschriften) dient de gemeenteraad (onder goedkeuring van gedeputeerde staten) mede een afweging te maken van de onderlinge belangen van de [appellanten]. In dit kader kunnen door de betrokken bestuursorganen ook beslissingen worden genomen over wat naar hun oordeel de ene burger van de andere aan hinder veroorzakende bouw moet aanvaarden, en deze beslissingen kunnen ook in zekere mate via een beroep tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten ter toetsing aan de bestuursrechter worden voorgelegd. De wet verplicht echter niet tot een zodanige opzet van het bestemmingsplan dat in ieder individueel geval de ene burger de andere geen onrechtmatige hinder kan toebrengen door van de erdoor geboden bouwmogelijkheden gebruik te maken, nog daargelaten dat hinder ook het gevolg kan zijn van oorzaken die buiten het bereik van de planwetgever liggen. Ook de ontstaansgeschiedenis van de WRO biedt voor het aannemen van een zodanige verplichting geen steun.
Voor de bestaande regeling pleit ook dat een andere regeling niet zonder ernstige bezwaren zou zijn. Een regeling die wel een verplichting als in de vorige alinea bedoeld zou inhouden, zou bijzonder zware lasten op alle betrokken partijen leggen. Daarbij rijst bovendien de vraag of in redelijkheid van de burger kan worden verlangd - op straffe van verlies van zijn recht om in rechte voor zijn belang op te komen - dat hij de constante oplettendheid en grote activiteit opbrengt die nodig zijn om zeker te stellen dat er geen bestemmingsplan komt met bouwmogelijkheden die bij verwezenlijking onrechtmatige hinder voor hem zouden veroorzaken, zulks in het bijzonder ook wanneer het gaat om situaties waarin die verwezenlijking allerminst met zekerheid is te voorzien. Ook voor de betrokken bestuursorganen zou een regeling van het bestemmingsplan in die zin een ernstige verzwaring van hun taak meebrengen, waarvan het nut betwijfeld kan worden.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het belang van het voorkomen van onrechtmatige hinder door het gebruik maken van door een bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden niet een belang is dat door de wettelijke regeling van het bestemmingsplan wordt nagestreefd zoals hiervóór in 3.5.1 bedoeld.
3.5.4 Het in 3.5.3 overwogene is, zoals vermeld, gegrond op de wetgeving zoals deze in 1999 van kracht was. Er is echter geen grond om voor de Woningwet en de WRO in de huidige vorm tot een ander oordeel te komen, ook al is in het bijzonder de Woningwet sindsdien vrij ingrijpend gewijzigd. Vergelijk de beschouwing over het burenrecht in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot Wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningsprocedure en welstandstoezicht), dat heeft geleid tot de Wet van 18 oktober 2001, Stb. 518 (Kamerstukken II 1998-1999, 26 734 nr. 3, blz. 6).
3.5.5 Dit een en ander neemt evenwel niet weg dat - naar ook uit het in 3.5.3 overwogene volgt - het bestemmingsplan, afhankelijk van de gedetailleerdheid ervan en van de omvang van het onderzoek dat eraan ten grondslag ligt (waarbij het niet slechts gaat om onderzoek vóór de vaststelling, maar ook om onderzoek en beoordeling in het kader van de goedkeuringsprocedure en een eventueel beroep tegen het goedkeuringsbesluit), meer of minder sterke aanwijzingen kan bevatten dat, voorzover het gaat om de elementen die in het bestemmingsplan regeling hebben gevonden, het gebruik maken van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen.
De rechter zal derhalve, voorzover de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, het bestemmingsplan in zijn beoordeling dienen te betrekken en zijn uitspraak te dien aanzien deugdelijk dienen te motiveren.
3.6 Het in 3.5.3 overwogene brengt mee dat de onderdelen 2.2-2.4 falen voorzover zij strekken ten betoge dat een bouwvergunning die formele rechtskracht heeft gekregen en dus geacht moet worden in overeenstemming met het bestemmingsplan te zijn verleend, de houder die heeft gebouwd in overeenstemming met de bouwvergunning, in zoverre vrijwaart voor aansprakelijkheid wegens het veroorzaken van onrechtmatige hinder.”