ECLI:NL:GHARN:2009:BH6776

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.013.058/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Kuiper
  • H. Zuidema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling vergoeding pleeggezinnen en de rechtsgang bij stopzetting van vergoedingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem is behandeld, gaat het om de stopzetting van een vergoeding voor pleeggezinnen. De appellant, geboren in 1988, heeft vanaf 1991 in een pleeggezin gewoond en heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding voor zorg en opvoeding. De Stichting Jeugdhulpverlening Flevoland, de geïntimeerde, heeft de uitbetaling van deze vergoeding stopgezet op 5 augustus 2005. De appellant heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld voor betaling van de vergoeding, maar de rechtbank heeft het verweer van de stichting verworpen en de vordering aanvankelijk toegewezen.

In hoger beroep heeft de stichting zich beroepen op de onbevoegdheid van de civiele rechter, omdat beslissingen omtrent de Wet op de jeugdzorg aan de bestuursrechter zijn opgedragen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de civiele rechter rechtsmacht toekomt, omdat de appellant zich beroept op nakoming van een overeenkomst. Het hof heeft vastgesteld dat de stichting als bestuursorgaan moet worden aangemerkt en dat er bezwaar en beroep openstond tegen de beslissing tot stopzetting van de vergoeding.

Het hof heeft de vordering van de appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze betrekking heeft op het besluit van de stichting van 5 augustus 2005, maar heeft bepaald dat de appellant alsnog bezwaar kan maken. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk vernietigd en de appellant in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige rechtsgang bij besluiten van bestuursorganen en de rol van de civiele rechter in dergelijke geschillen.

Uitspraak

Arrest d.d. 24 februari 2009
Zaaknummer 200.013.058/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Stichting Jeugdhulpverlening Flevoland,
gevestigd te Lelystad,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de stichting,
advocaat: mr. W.F. Roelink, kantoorhoudende te Hoofddorp.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 14 mei 2008 door de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 18 juli 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de stichting tegen de zitting van 9 september 2008, met als conclusie:
"te vernietigen het vonnis op 14 mei 2008 door de Rechtbank Zwolle-Lelystad nummer 132841/HA ZA 07-707 gewezen tussen appellant en geïntimeerde en, opnieuw rechtdoende, de vordering van geïntimeerde alsnog af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties".
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Het Uw Hof behage het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzet ongegrond te verklaren met veroordeling van geïntimeerde in de kosten in beide instanties".
Bij memorie van antwoord is door de stichting verweer gevoerd met als conclusie:
"het Uw Hof moge behagen in het vonnis waarvan beroep, zo nodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen; met veroordeling van appellant in de proceskosten".
Tenslotte heeft [appellant] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft één grief opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1 Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.3) van genoemd vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1 [appellant], geboren [in] 1988, heeft vanaf 1991 verbleven in het gezin van zijn pleegouders, [pleegouders]. [Pleegmoeder] is op 11 januari 1996 tot voogdes van [appellant] benoemd.
1.2 Op 20 februari 1991 heeft de Stichting Jeugd en Gezin Amsterdam een overeenkomst gezinsverpleging gesloten met [pleegouders] betreffende de opvoeding en verzorging van [appellant]. Deze overeenkomst bevat de clausule dat zij eindigt wanneer de voogdij van de instelling eindigt.
1.3 [Pleegmoeder] heeft op 26 november 2001 met de stichting een "pleegcontract v/d voorziening voor pleegzorg Flevoland betreffende de pleegouder-voogdregeling" gesloten.
De stichting heeft aan [pleegmoeder] een vergoeding toegekend, aanvankelijk overeenkomstig de regeling vergoeding pleeggezinnen.
1.4 Artikel 2 van dit contract luidt:
Dit contract wordt aangegaan voor een periode die eindigt wanneer de jeugdige meerderjarig wordt of de voogdij van de pleegouder-voogd anderszins eindigt, dan wel de pleegsituatie eindigt.
1.5 [pleegmoeder] heeft in 2004 het gezin verlaten; [appellant] is bij de [pleegvader] achtergebleven. [pleegmoeder] is evenwel voogdes over [appellant] gebleven
1.6 Op 11 februari 2005 is de echtscheiding tussen [pleegvader] en [pleegmoeder] ingeschreven in de akten van de burgerlijke stand.
1.7 Tot augustus 2005 heeft de stichting de vergoeding ten behoeve van de opvoeding en verzorging van [appellant] uitbetaald aan de heer [pleegvader]. Deze vergoeding was laatstelijk gebaseerd op de Regeling Pleegzorg (Stcrt. 30 december 2004, 353).
1.8 Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft de stichting de uitbetaling van de vergoeding aan [pleegvader] stopgezet.
1.9 [pleegvader] heeft ter zake van de beëindiging van de vergoeding een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Zorgaanbieders Jeugdzorg. Deze klachtencommissie heeft de klacht op 20 februari 2006 gegrond verklaard en geadviseerd tot - samengevat- betaling van een bedrag gelijk aan de verpleegvergoeding na 1 augustus 2005 aan [pleegvader].
1.10 [pleegvader] heeft zijn vermeende aanspraken op de stichting gecedeerd aan
[appellant].
De procedure in eerste aanleg
2. [appellant] heeft in eerste aanleg bij dagvaarding aanspraak gemaakt op betaling van 17 maanden bijdrage voor zorg en opvoeding ad € 530,-- per maand tot zijn meerderjarigheid, tot een totaalbedrag van € 9.010, een en ander te vermeerderen met rente en incassokosten. [appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de stichting wanprestatie heeft gepleegd door de overeenkomst hiervoor onder 1.2 vermeld niet na te leven.
2.1 Deze vordering is aanvankelijk bij verstek toegewezen.
2.2 In oppositie heeft de stichting zich beroepen op de onbevoegdheid van de civiele rechter omdat het oordeel over (financiële) beslissingen omtrent de Wet op de jeugdzorg is opgedragen aan de bestuursrechter.
2.3 De rechtbank heeft dit verweer verworpen, daartoe overwegende dat een privaatrechtelijke stichting nimmer besluiten kan nemen in de zin van de Awb.
De rechtbank heeft wel het subsidiaire verweer van de stichting doel laten treffen door te oordelen dat een eventuele aanspraak op een vergoeding krachtens - thans - de Wet op de jeugdzorg niet vatbaar is voor cessie.
De beoordeling
3. Nu de stichting alle weren uitdrukkelijk heeft gehandhaafd, dient het hof zich vooreerst uit te spreken over de bevoegdheid van de civiele rechter.
Het hof constateert dat [appellant] zich heeft beroepen op een burgerlijk recht - namelijk nakoming van een overeenkomst - zodat op grond van vaste jurisprudentie de burgerlijke rechter rechtsmacht toekomt.
4. Het hof begrijpt het verweer van de Stichting aldus dat zij zich heeft willen beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn vordering omdat voor hem een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond tegen het besluit tot stopzetting van de vergoeding d.d. 5 augustus 2005.
Het hof overweegt dat op genoemd besluit tot stopzetting - dat door geen van partijen in het geding is gebracht - de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. De rechtbank heeft miskend dat op grond van artikel 1, eerste lid onder b van die wet ook privaatrechtelijke rechtspersonen die met enig openbaar gezag zijn bekleed als bestuursorgaan moeten worden aangemerkt. De stichting is, waar zij handelt ter uitvoering van de bevoegdheden die haar zijn toegekend in de het kader van de Wet op de jeugdzorg en de daaronder ressorterende regelingen als de Regeling pleegzorg, aan te merken als een bestuursorgaan. Derhalve stond tegen de beslissing van 5 augustus 2005 bezwaar en beroep open nu van de toepasselijkheid van een van de uitzonderingsbepalingen van die wet niet is gebleken.
5. De vordering van [appellant] is niet geheel eenduidig geformuleerd. Voor zover de vordering van [appellant] zich richt tegen het besluit van 5 augustus 2005 dient hij daarin dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof zal in zoverre toepassing geven aan artikel 70 Rv. Volgens de stichting is geen bezwaar ingediend. De raadsman van [appellant] heeft aangegeven dat vijf uur rechtsbijstand is verleend in de bezwaarfase. Hoe een en ander te rijmen valt, is niet helder; mogelijk verwisselt de advocaat de klachtenprocedure met de bezwaarprocedure. Nu de stichting evenwel heeft nagelaten het besluit van 5 augustus 2005 in het geding te brengen, kan het hof niet beoordelen of het voor [appellant] c.q. [pleegvader] mogelijk was om daaruit af te leiden dat hij bezwaar kon maken. Derhalve zal het hof bepalen dat dit bezwaar alsnog kan worden ingediend met toepassing van artikel 70 Rv, tweede en derde lid.
6. Voor zover de vordering stoelt op nakoming van de overeenkomst van 20 februari 1991 kan de vordering niet slagen, reeds omdat die overeenkomst niet met de stichting maar met een zusterinstelling - Stichting Jeugd en Gezin Amsterdam - is gesloten en bovendien uit de overeenkomst, als hiervoor onder 1.3 aangehaald, blijkt dat die overeenkomst is vervallen op het moment dat de voogdij van die instelling kwam te vervallen, hetgeen op 11 januari 1996 het geval was. Nu [pleegvader] geen rechten meer aan die overeenkomst kon ontlenen, kon hij die ook niet meer aan [appellant] cederen.
De slotsom
8. Het hof zal het vonnis waarvan beroep om doelmatigheidsredenen geheel vernietigen, behoudens de daarin opgenomen proceskostenveroordeling en de vernietiging van het verstekvonnis, en opnieuw rechtdoende, [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, voor zover deze moet worden aangemerkt als een bezwaar tegen het besluit van de stichting van 5 augustus 2005 en bepalen dat [appellant] daartegen alsnog bezwaar kan maken bij de stichting, waarbij de bezwaartermijn begint te lopen overeenkomstig artikel 70 Rv, derde lid. Ten overvloede merkt het hof op dat de vraag of [appellant] in die procedure als belanghebbende ontvankelijk is, door de stichting moet worden beantwoord.
Voor het overige zal het hof [appellant] zijn vordering ontzeggen.
Het hof zal [appellant] aanmerken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij en hem in de proceskosten in appel veroordelen, te begroten op 1 procespunt naar tarief I.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de vernietiging van het verstekvonnis d.d. 11 april 2007 (6.1) en voor wat betreft de kostenveroordeling (6.3)
vernietigt het vonnis voor zover de vordering van [appellant] is afgewezen (6.2)
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering, voor zover die betrekking heeft op het besluit van de stichting van 5 augustus 2005;
bepaalt dat [appellant] alsnog bezwaar tegen dat besluit kan instellen, voor zover hij als belanghebbende kan worden aangemerkt;
ontzegt [appellant] zijn vordering voor het overige.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van de stichting op € 406,-- aan verschotten en € 632,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en Zuidema, raden, en uitgesprokenn door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 februari 2009 in bijzijn van de griffier.