Arrest d.d. 24 februari 2009
Zaaknummer 107.001.919/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. A.T. Bolt, kantoorhoudende te Arnhem,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 10 januari 2007 en 18 april 2007 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 5 juli 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 18 april 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 24 juli 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 april 2007, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, wat de Rechtbank Zwolle-Lelystad had behoren te doen, alsnog, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] jegens [geïntimeerde] toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellant niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering althans het appel af te wijzen, met bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank d.d. 18 april 2007."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft acht grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 en 2.2.van genoemd vonnis d.d. 18 april 2007 is - behoudens ten aanzien van de vaststelling dat [geïntimeerde] de overeenkomst op 6 april 2004 heeft opgezegd waartegen een deel van de toelichting op grief 2 is gericht - geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot grief 2 zal worden overwogen.
2. Vorenbedoelde feiten, aangevuld met in hoger beroep als niet dan wel onvoldoende weersproken feiten en omstandigheden, zijn voor zover van belang de volgende:
2.1. Partijen hebben vanaf september 2002 samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd op basis van een samenlevingsovereenkomst.
2.2. In die, op 17 januari 2003 ten overstaan van een notaris, gesloten samenlevingsovereenkomst, zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
"(...)
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
1. (...)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van de netto inkomsten of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas is/zijn mede-eigendom van partijen en wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
4. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij voor de helft van haar vermogen gehouden het tekort aan te vullen.
Artikel 4
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
GEMEENSCHAPPELIJKE ZAKEN
Artikel 5
Inboedel (in de zin van artikel 5 boek 3 van het Burgerlijk Wetboek) aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, met in begrip van (...), alsmede vervoermiddelen, zal partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren.
EINDE
Artikel 7
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden.
EINDE VAN DE SAMENLEVING ANDERS DAN DOOR OVERLIJDEN
Artikel 9
1. Indien de overeenkomst eindigt tengevolge van opzegging (...) zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht (...)
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
3. (...)
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld.
(...)
AANBRENGSTEN EN MEDE-EIGENDOM VAN INBOEDELGOEDEREN
De comparanten verklaarden, dat zij met elkaar hebben geruild en aan elkaar hebben overgedragen de onverdeelde helft in ieders inboedelgoederen. (...)
In afwijking van het vorenstaande blijft ieder eigenaar van de kleding, sieraden en overige persoonlijke goederen, welke hij of zij in gebruik heeft of welke tot zijn of haar persoonlijk gebruik bestemd zijn, alsmede van alle zaken waarvan partijen hebben vastgelegd, of laten vastleggen, dat zij privé-eigendom blijven van een van hen.
(...)"
2.3. [appellant] heeft bij brief van 9 april 2004 [geïntimeerde] verzocht om verrekening van de kosten van de door partijen gemeenschappelijk gevoerde huishouding.
3. [appellant] vordert zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - samengevat - veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 14.355,77, vermeerderd met rente en kosten.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen.
Met betrekking tot de grieven 1 tot en met 7
4. [appellant] legt met de grieven 1 tot en met 7 het gehele geschil omtrent de door hem gevorderde verrekening van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding ter beoordeling aan het hof voor en hof zal daarom de grieven tezamen behandelen.
De grondslag van de vordering
5. [appellant] heeft in hoger beroep onder meer verrekening gevorderd van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding over de periode van 11 november 2002 tot en met 31 mei 2004.
Hij grondt deze vordering op hetgeen in de op 17 januari 2003 gesloten samenlevingsovereenkomst is overeengekomen over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en meer in het bijzonder op het bepaalde in artikel 3 van die overeenkomst.
Hoewel niet gesteld of gebleken is dat beoogd is deze overeenkomst terugwerkende kracht te geven tot het moment van aanvang van samenwoning (september 2002), gaat het hof er met de rechtbank vanuit dat partijen het erover eens zijn dat de overeengekomen wijze van verrekening voor de gehele periode van samenwoning geldt, nu tegen dat oordeel niet gegriefd is.
6. In de grieven 1 en 2 heeft [appellant] bestreden de oordelen van de rechtbank dat - kort gezegd - (1) het uitgangspunt in zaken als de onderhavige is dat een vordering tot verrekening spoedig strandt op grond van rechtsverwerking en (2) nu partijen tijdens de samenleving nimmer een jaarlijkse verrekening hebben uitgevoerd ten aanzien van de kosten van de huishouding en uit niets blijkt dat [appellant] tijdens de samenleving verifieerbaar daarop heeft aangedrongen, verrekening van de kosten van de huishouding in tijd is gelimiteerd.
Nu overigens uit het bestreden vonnis niet blijkt of, en in hoeverre, de rechtbank op deze gronden tot afwijzing van de vordering van [appellant] is gekomen, gaat het hof aan het deswege gegeven oordeel van de rechtbank - daargelaten de juistheid daarvan - voorbij.
7. In de grieven 3 tot en met 7 bestrijdt [appellant] de beslissingen van de rechtbank - kort weergegeven - inhoudende dat hij niets heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat partijen krachtens artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst in concreto de afspraak hadden gemaakt dat [geïntimeerde] 3/5 en hijzelf 2/5 van de gemeenschappelijke kosten van de huishouding moesten dragen.
8. Partijen zijn, gezien artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, overeengekomen om naar rato van ieders netto inkomsten bij te dragen in de gemeenschappelijke kosten van de huishouding.
In de overeenkomst is echter niet vermeld wat partijen hebben verstaan onder netto inkomsten.
8.1. Voorop staat dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel kan worden beantwoord op grond van de taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Het komt immers steeds aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de uitleg van hetgeen partijen zijn overeengekomen dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. (HR 22 september 2006, LJN: AX1571)
8.2. [appellant] is van mening dat met netto-inkomsten louter inkomsten uit arbeid worden bedoeld, maar [geïntimeerde] is - zo begrijpt het hof - van mening dat niet alleen de inkomsten uit arbeid, maar ook het bedrag dat [appellant] ontving als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn bij partijen inwonend minderjarig kind, ad € 250,-- per maand, als inkomsten in de zin van de samenlevingsovereenkomst moet worden aangemerkt. Ook stelt [geïntimeerde] dat het bedrag dat zij aan reiskosten heeft ontvangen hierbij niet in aanmerking dient te worden genomen.
9. Het hof neemt in aanmerking dat het besteedbaar inkomen van [appellant] door de ontvangen bijdrage ten behoeve van de minderjarige zal zijn verhoogd en dat die bijdrage - anders dan waar [appellant] kennelijk vanuit gaat - voor een deel bestemd is voor gemeenschappelijke kosten van de huishouding, waaronder kosten van bewoning.
10. Het hof gaat er, gelet op het voorgaande en op hetgeen omtrent de inkomsten verder als niet dan wel onvoldoende weersproken is komen vast te staan, vanuit dat partijen tijdens de periode van samenwoning over de volgende netto inkomsten hebben beschikt:
- [appellant] over een netto inkomen uit arbeid van ongeveer € 1.050,-- per maand, alsmede over een bedrag van € 250,-- per maand ten behoeve van het bij hem wonende minderjarig kind, dus in totaal over een bedrag van ongeveer € 1.300,-- per maand;
- [geïntimeerde] over een netto inkomen uit arbeid van ongeveer € 1.500,-- minus € 150,-- aan reiskostenvergoeding, is ongeveer € 1.350,-- per maand.
Overigens heeft ook [geïntimeerde] een minderjarig kind dat tijdens de periode van samenwoning bij partijen woonde. Daarvoor ontving zij, naar het hof begrijpt, geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding.
11. Partijen zijn direct na het sluiten van de overeenkomst feitelijk ieder
€ 550,-- per maand gaan storten op een gemeenschappelijke rekening, waarvan de vaste lasten werden voldaan. [appellant] is vervolgens - naar onbestreden vaststaat - op enig moment € 600,-- per maand gaan storten op de gemeenschappelijke rekening, terwijl [geïntimeerde] telkens € 550,-- per maand is blijven betalen.
Verder heeft [geïntimeerde] - nu dat slechts ten dele door [appellant] is bestreden - voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, toen bleek dat de bijdrage van € 550,-- per persoon niet voldoende was en [appellant] € 600,-- is gaan bijdragen, in overleg met [appellant] uit eigen middelen nog andere gemeenschappelijke lasten is blijven voldoen en dat zij zodoende per saldo ook meer dan € 550,-- per maand heeft voldaan.
12. Naar het oordeel van het hof geeft de omstandigheid dat partijen, kort na het sluiten van de overeenkomst, maandelijks een gelijk bedrag hebben voldaan op de gemeenschappelijke rekening een aanwijzing dat partijen aanvankelijk zijn overeengekomen dat zij gezien hun inkomsten met een gelijk bedrag zouden bijdragen aan de kosten van de huishouding.
13. [appellant] heeft echter in hoger beroep gesteld dat hij een schatting had gemaakt van de bedragen die van de gemeenschappelijke rekening zouden worden voldaan en dat hij toen werd geconfronteerd met onwil aan de zijde van [geïntimeerde] om op basis van de in de samenlevingsovereenkomst gemaakte afspraken naar evenredigheid van wederzijdse inkomens - op grond waarvan volgens hem een verhouding van 2/5:3/5 gerechtvaardigd is - de over en weer verschuldigde bijdrage te voldoen. [geïntimeerde] wilde volgens [appellant] een verdeling van die kosten van 50/50% hanteren. Ook toen het - aldus [appellant] - [geïntimeerde] duidelijk moet zijn geweest dat de door haar geleverde bijdrage te laag was en dat het saldo van de gemeenschappelijke rekening onvoldoende was, is zij € 550,-- per maand blijven storten, zodat hij genoodzaakt was om een hogere bijdrage te voldoen. In de visie van [appellant] heeft de affectieve relatie met [geïntimeerde] hem belet om gedurende de relatie met haar met "het mes op tafel" nakoming van de gemaakte afspraken af te dwingen.
14. [geïntimeerde] heeft dit - zo blijkt ook reeds uit de tweede volzin van rechtsoverweging 11 - gemotiveerd betwist.
15. Gelet op hetgeen hiervoor over de hoogte van de inkomsten van ieder van partijen is overwogen, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat de hoogte van de netto inkomsten van partijen rechtvaardigt dat [geïntimeerde] 3/5 deel van de gemeenschappelijke lasten moet voldoen en hijzelf slechts 2/5.
Er zijn ook overigens geen feiten gesteld of gebleken waaruit blijkt dat [appellant], uitgaande van vorenbedoelde inkomsten en van hetgeen ieder van partijen feitelijk heeft bijgedragen in de gemeenschappelijke lasten, tijdens de periode van samenwoning meer op de gemeenschappelijke rekening van partijen heeft gestort dan waartoe hij op grond van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst gehouden was.
[appellant] heeft nog wel in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van zijn stellingen, maar het hof passeert dat aanbod, omdat dat niet voldoende is gespecificeerd.
15.1. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij op grond van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een vordering op [geïntimeerde] heeft.
16. Door [appellant] is als productie bij de inleidende dagvaarding overgelegd een "afrekening rekening 9219586 over periode 11-11-02 t/m 31-05-04".
16.1. Voor zover het daarin gaat om kosten voldaan vanaf de gemeenschappelijke rekening van partijen geldt het hiervoor overwogene, namelijk dat ieder van partijen geacht moet worden daaraan te hebben bijgedragen op de wijze als zij hebben bedoeld met het bepaalde in artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst.
17. In het overzicht staat echter ook een aantal posten die [appellant] stelt vanaf zijn privé-rekening te hebben voldaan ten behoeve van de gemeenschappelijke lasten en ten behoeve van [geïntimeerde] in privé, waaronder de posten onder het hoofd "omschrijving".
Voor zover deze laatste posten betrekking hebben op de bij [geïntimeerde] in gebruik zijnde personenauto van het merk Peugeot, worden deze posten hierna bij de behandeling van grief 8 aan de orde gesteld.
Het hof is wat betreft de overige posten van oordeel dat het overzicht en de te dien aanzien in hoger beroep gegeven toelichting - in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] - niet voldoende inzichtelijk en/of voldoende onderbouwd is om te kunnen oordelen dat [appellant] uit hoofde van door hem in privé betaalde posten nog aanspraak kan maken op een door [geïntimeerde] aan hem te betalen bedrag.
Het hof merkt daarbij op dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij de kosten verbonden aan de door partijen in de periode van september 2002 tot halverwege maart 2003 bewoonde woning (ongeveer € 4.600,--) uit eigen middelen heeft voldaan en dat - indien wordt geoordeeld dat de door [appellant] gevorderde verrekening toewijsbaar is - deze kosten ook in de verrekening moeten worden betrokken.
[appellant] heeft in reactie daarop gesteld dat partijen hadden afgesproken dat hij hetgeen hij op die wijze bespaarde zou sparen en zou investeren in de nieuwe door partijen gezamenlijk aangekochte woning en dat hij dat ook is nagekomen.
Nu [geïntimeerde], zo blijkt uit het proces-verbaal van de op 30 maart 2007 gehouden comparitie van partijen, heeft betwist dat [appellant] grote bedragen heeft geïnvesteerd in de woning en nu [appellant] niet nader heeft onderbouwd waaruit de door hem gestelde investering heeft bestaan en hij evenmin in het door hem overgelegde overzicht heeft aangegeven of, en zo ja op welke wijze, hij daarmee bij de berekening van zijn verrekeningsvordering rekening heeft gehouden, acht het hof onvoldoende onderbouwd dat [appellant] de vanaf zijn privé-rekening betaalde bedragen thans nog kan verrekenen op de wijze als hij kennelijk wenst.
18. De grieven 1 tot en met 7 falen voor zover deze in het voorgaande aan de orde zijn gekomen. Voor zover deze grieven hiervoor niet zijn besproken, zal het hof de behandeling daarvan achterwege laten, nu door het vorenoverwogene het belang aan die grieven is komen te ontvallen.
19. In grief 8 stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen - kort samengevat - dat de auto in november 2001 door hem aan [geïntimeerde] is geschonken als verjaardagscadeau en dat daarom de vordering van [appellant] tot verdeling moet worden verworpen.
20. [appellant] is van mening dat de auto aan hen beiden toebehoorde. Voor het geval in rechte mocht komen vast te staan dat de auto in 2001 eigendom van [geïntimeerde] is geworden, beroept hij zich op het bepaalde in artikel 5 van het samenlevingscontract en stelt hij dat de waarde van de auto moet worden verdeeld.
21. Het hof merkt in de eerste plaats op dat [appellant] aanvankelijk stelde dat de auto eigendom van [geïntimeerde] was, maar dat hij aanspraak kan maken op zijn deel van de aankoopsom van de auto. Daarop was ook zijn vordering gericht. Met betrekking tot deze vordering overweegt het hof dat de auto is betaald en geleverd in 2001, dat is derhalve voordat partijen een gemeenschappelijke huishouding zijn gaan voeren. Nu deze auto toen op naam van [geïntimeerde] is gesteld, acht het hof de - met schriftelijke bescheiden onderbouwde - stelling van [geïntimeerde], dat [appellant] de auto aan haar heeft geschonken als verjaarsdagscadeau, voldoende aannemelijk geworden. Daarbij komt dat [appellant] niet heeft gesteld dat hij in 2001 met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat zij de door hem thans gevorderde kosten verbonden aan de aanschaf van de auto aan hem zou terugbetalen. Voor verrekening van de aan de aanschaf verbonden kosten acht het hof dan ook geen plaats.
22. Voor zover [appellant] vordert dat de waarde van de auto wordt verdeeld tussen partijen, overweegt het hof dat partijen op 17 januari 2003 in artikel 5 van het samenlevingscontract zijn overeengekomen dat tot de gemeenschappelijke goederen wordt gerekend de aan partijen toebehorende vervoermiddelen en dat zij verder zijn overeengekomen dat zij met elkaar hebben geruild en aan elkaar hebben overgedragen de onverdeelde helft in ieders als gemeenschappelijk aan te merken goederen. Voorts zijn partijen overeengekomen dat zij hebben of hebben kunnen vastleggen welke zaken privé-eigendom blijven van een van hen.
23. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat zij heeft laten vastleggen dat de auto na het sluiten van de overeenkomst op 17 januari 2003 haar privé-eigendom zou blijven. Gelet daarop moet het er voor worden gehouden dat de auto aan ieder van partijen voor de onverdeelde helft toebehoort.
Het voorgaande brengt mee dat in beginsel de huidige waarde van die auto bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld.
24. [appellant] heeft echter geen enkele indicatie gegeven omtrent de waarde die volgens hem, in het kader van een verdeling, aan de auto zou moeten worden toegekend.
Het hof acht reeds daarom de stelling van [appellant] dat de waarde van de auto moet worden verdeeld, onvoldoende gespecificeerd om zijn daarop betrekking hebbende vordering toe te wijzen.
De slotsom
26. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Het hof zal, nu partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Verschuur en Onnes-Wind, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 24 februari 2009 in bijzijn van de griffier.