Parketnummer: 21-002449-08
Uitspraak d.d.: 31 maart 2009
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem van 30 mei 2008 in de strafzaak tegen
verdachte,
geboren te (plaats) op (datum),
wonende te (adres).
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 maart 2009 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr A.B. Baumgarten, advocaat te ’s-Gravenhage, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Primair:
hij op of omstreeks 28 januari 2008 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk (aangever) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk voornoemde (aangever) met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, in het lichaam heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 28 januari 2008 te Arnhem opzettelijk mishandelend een persoon (te weten (aangever), met een mes, althans een scherp/puntig voorwerp, heeft gestoken/gesneden, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft – zakelijk weergegeven – betoogd, dat verdachte geen opzet heeft gehad om aangever zwaar lichamelijk letsel, of sterker nog een dodelijke verwonding, toe te brengen, maar dat de bedoelingen van verdachte er alleen gericht op zijn geweest om (aangever) op een afstand te houden door hem een mes te tonen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is genoegzaam komen vast te staan, dat er zich op 28 januari 2008 tussen verdachte en (aangever) een tweetal confrontaties hebben voorgedaan.
(Aangever) is op die dag, net na het middaguur, naar de woning waarin verdachte verbleef, gegaan en heeft verdachte gezegd, dat verdachte die avond weg moet gaan. Hierna is er een woordenwisseling tussen hen ontstaan, waarna (aangever) direct, terwijl verdachte op de bank zat, verdachte met zijn rechtervuist tegen de linkerkant van diens hoofd heeft geslagen, en direct daarna verdachte nog een linkse hoek tegen diens hoofd heeft gegeven. Hierna heeft (aangever) de woning verlaten.
Verdachte is vervolgens naar het toilet gegaan, omdat hij – naar hij heeft verklaard – uit angst zijn ontlasting had laten lopen en bij terugkomst naar de woonkamer, is verdachte langs de keuken gelopen, heeft hij een groot mes gepakt en dat onder een kussentje op de bank naast zich gelegd, met de bedoeling om dit mes, mocht (aangever) weer terugkomen, aan (aangever) te tonen en hem daarmee op afstand te houden.
Kort na de eerste confrontatie – ongeveer 5 à 10 minuten later – , terwijl verdachte in de veronderstelling verkeert dat (aangever) eerst die avond tegen 18:00 uur zou terugkomen, dringt (aangever) de woning waarin verdachte verbleef opnieuw binnen en ontstaat er een tweede confrontatie tussen beide personen. (Aangever) verklaart daarover dat hij heel kwaad was, dat hij op verdachte toe liep en dat hij verdachte opnieuw een hoek wilde geven, maar dat hij verdachte uiteindelijk niet heeft geslagen.
Verdachte verklaart over deze tweede confrontatie, dat (aangever) hem begon te duwen en te slaan, waarna verdachte op de bank is beland.
Hoe het ook zij, vast is komen te staan, dat (aangever) in het handgemeen dat hierop is gevolgd een verwonding in zijn linkerzij heeft opgelopen, ontstaan door een door verdachte gehanteerd mes.
Verdachte heeft daarover verklaard ter gelegenheid van zijn verhoor bij de politie op
29 januari 2008 (pagina 73 – 75 van het proces-verbaal van politie):
“(…) (aangever) duwde mij op de bank en hij zei “je gaat er vandaag uit”. Ik smeekte of het alsjeblieft op een normale manier kon maar toen begon (aangever) al te slaan (…) Ik was bang dat hij (…) door zou draaien. Toen heb ik dat mes gepakt. Ik heb eerst afgewacht of (aangever) mij te grazen zou nemen (…) Op het moment dat ik dacht “nou moet ik echt oppassen voor mij leven” heb ik het mes vastgepakt (…)”
Uit deze verklaring leidt het hof af, dat verdachte aanvankelijk kennelijk enige aarzeling heeft gehad om het door hem (ter afwering) klaargelegde mes daadwerkelijk te gebruiken, maar dat er op enig moment door hem bewust voor is gekozen om het grote keukenmes (met een lemmet van ongeveer 23 centimeter, zie pagina 189 van het proces-verbaal van politie) tegen aangever in te zetten.
De vraag ligt vervolgens voor of verdachte, toen hij in het handgemeen met (aangever) was gekomen en hij er bewust voor koos het mes ter hand te nemen, hij ook het opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad om (aangever) dodelijk te verwonden. Die vraag beantwoordt het hof negatief. De wijze van hantering van het mes in dit handgemeen brengt niet met zich de aanmerkelijke kans dat de ander – (aangever) – het leven zou laten.
Het hof acht echter wél bewezen, dat verdachte toen hij in het handgemeen met (aangever) was gekomen en hij er bewust voor koos het mes ter hand te nemen, hij ook het opzet, doch dan in voorwaardelijke zin, heeft gehad om (aangever) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Hij had immers een groot keukenmes klaargelegd ter mogelijke afwering van een nieuwe aanval van aangever. Hij heeft toen die nieuwe aanval zich verwezenlijkte een moment geaarzeld/afgewacht om het mes vast te pakken, doch heeft toen hij op enig moment in het handgemeen dacht “nou moet ik echt oppassen voor mij leven” het mes vastgepakt. Het kan aldus niet anders dat verdachte de kans dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen (welke kans naar objectieve maatstaven als aanmerkelijk kan worden beschouwd) onder ogen heeft gezien en vervolgens die kans willens en wetens aanvaard door tijdens het handgemeen het mes ter hand te nemen, waarna (aangever) is verwond.
Verdachte heeft aldus voorwaardelijk opzet gehad om aan (aangever) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, zij het dat het bij een poging is gebleven.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 28 januari 2008 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk (aangever) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk voornoemde (aangever) met een mes althans een scherp/puntig voorwerp, in het lichaam heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf:
ten aanzien van het onder primair bewezenverklaarde:
Poging tot zware mishandeling.
Door en namens verdachte is voorts – zakelijk weergegeven – betoogd, dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces, omdat toen (aangever) verdachte voor de tweede keer aanviel er sprake is geweest van een noodweersituatie, welke verdachte het recht gaf om zich te verdedigen. Het gebruik van een mes daarbij was onder de gegeven omstandigheden – gelet op de toenmalige toestand van verdachte en gelet op de omstandigheden dat (aangever) verdachte kort daarvoor had geslagen – verdedigbaar en toelaatbaar. Voor zover het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel, het mes, als te zwaar wordt beoordeeld, dan is dat het onmiddellijke gevolg geweest van zijn gemoedstoestand op die dag.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient allereerst de vraag te worden beantwoord of er een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte, in dit geval door (aangever), heeft plaatsgevonden. Vervolgens dient de vraag onder ogen te worden gezien of de verdediging noodzakelijk en geboden was, anders gezegd of verdachte in dit geval mocht handelen zoals hij heeft gedaan; het verwonden van (aangever) met een mes. Ten aanzien van het gestelde noodweerexces dient vervolgens nog te worden nagegaan of bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt, tengevolge waarvan verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
De feiten en omstandigheden die verdachte er uiteindelijk toe hebben gebracht in het handgemeen met (aangever) een mes vast te pakken, zijn hierboven al besproken. Met de advocaat-generaal, de verdediging en de politierechter is het hof van oordeel, dat toen (aangever) voor de tweede maal die dag de woning waarin verdachte verbleef binnendrong, op een moment waarop verdachte in het geheel niet bedacht kon zijn en (aangever) verdachte vervolgens wederom trachtte te slaan, er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door (aangever) van verdachte. Deze aanranding moet ook nadrukkelijk worden bezien in het licht van de confrontatie van 5 à 10 minuten daarvoor, waarbij (aangever) verdachte tot tweemaal toe had geslagen. Het hof acht daarbij voorts aannemelijk geworden – zoals door verdachte ter terechtzitting van het hof verklaard – dat verdachte bij deze confrontatie door (aangever) op de bank was gedrongen en dat verdachte zich niet op een andere wijze aan de aanranding kon onttrekken, anders dan door zich te verdedigen.
De gekozen wijze van verdediging door verdachte, het ter hand nemen van een groot keukenmes in een handgemeen, acht het hof – anders dan de politierechter – echter niet proportioneel. Verdachte heeft door een aanval met de handen (door (aangever) van verdachte) te beantwoorden met een groot keukenmes de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Het beroep op noodweerexces zal hierna worden besproken.
Strafbaarheid van de verdachte
Naar het oordeel van het hof is de hiervoor vastgestelde overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, welke door de aanranding is veroorzaakt, immers:
- verdachte zit in ‘zijn’ woning (althans de woning waarin hij van zijn ex-vriendin mocht verblijven) op een bank en voelt zich erbarmelijk, onder meer omdat hij net uit een afkickcentrum is gekomen;
- op enig moment verschijnt (aangever) aan de deur, verdachte doet voor hem open en na een korte woordenwisseling slaat (aangever) verdachte uit het niets tot tweemaal op het hoofd;
- als verdachte nog amper van de schrik is bekomen, verschijnt (aangever) – na 5 à 10 minuten – wederom in de woning, die hij deze keer zelfs binnendringt en op het moment dat (aangever) verdachte wederom wil slaan, verkiest verdachte om in het handgemeen dat dan ontstaat een in de tussentijd gereed gelegd keukenmes ter hand te nemen, waardoor (aangever) een verwonding oploopt.
De keuze van verdachte om zich op dat moment op die buitenproportionele wijze te verdedigen, acht het hof verklaarbaar vanuit de hevige gemoedsbeweging die bij verdachte door die (tweede) aanranding is veroorzaakt, welke aanranding niet los kan worden gezien van de eerste confrontatie tussen partijen van 5 à 10 minuten daarvoor. Verdachte komt aldus een beroep op noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht toe. Hij is daarmee niet strafbaar.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 41, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr E. van der Herberg, voorzitter,
mr C.G. Nunnikhoven en mr A.G. Coumans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr M.J. Ouweneel, griffier,
en op 31 maart 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.