ECLI:NL:GHARN:2009:BI0921

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.001.902/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Kuiper
  • Z. Zuidema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet na geweldsincident tussen werknemer en directeur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 24 maart 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontslag op staande voet. De appellant, een werknemer, had zijn directeur met een koevoet geslagen, wat door de werkgever werd aangemerkt als een dringende reden voor ontslag. De zaak was eerder behandeld door de kantonrechter, die op 27 september 2006 en 4 april 2007 vonnissen had gewezen. De appellant stelde hoger beroep in tegen deze vonnissen, maar het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat het slaan met de koevoet een dringende reden voor ontslag opleverde. Het hof benadrukte dat, behoudens situaties van noodweer, dergelijk geweld in de regel niet te rechtvaardigen is, ongeacht de omstandigheden die aan het voorval voorafgingen.

De appellant had twee grieven ingediend, waarbij hij onder andere de vaststelling van de feiten door de kantonrechter betwistte. Het hof oordeelde dat de kantonrechter de getuigenverklaringen op goede gronden had gewaardeerd en dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De getuigen, waaronder familieleden van de directeur, hadden verklaard dat de appellant daadwerkelijk met de koevoet had geslagen, wat de verklaring van de directeur ondersteunde. Het hof concludeerde dat de grieven van de appellant niet opgingen en dat de vonnissen van de kantonrechter bevestigd moesten worden.

Het hof hield de definitieve beslissing aan in verband met een andere aanhangige zaak tussen dezelfde partijen, om te voorkomen dat er tegenstrijdige uitspraken zouden worden gedaan. De zaak werd administratief gevoegd met de andere zaak, en het hof stelde dat de beslissing in deze zaak zou worden aangehouden totdat ook in de andere zaak arrest werd gewezen.

Uitspraak

Arrest d.d. 24 maart 2009
Zaaknummer 107.001.902/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.P.A. Zwijnenberg, kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
tegen
[persoonsnaam broer appellant] B.V.,
gevestigd te Almere,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.T. Bolt, kantoorhoudende te Arnhem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 27 september 2006 en 4 april 2007 door de sector kanton, locatie Lelystad, van de rechtbank Zwolle-Lelystad, verder aan te duiden als: de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 juni 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 10 juli 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"de vonnissen van de rechtbank, sector kanton Zwolle-Lelystad, van 27 september 2006 en 24 april 2007 te vernietigen en alsnog de vorderingen in prima van appellant volledig toe te wijzen en de vorderingen van geïntimeerde in prima volledig af te wijzen met veroordeling van geïntimeerde, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het Gerechtshof, eventueel onder verbetering van de gronden, zal bevestigen de beide vonnissen van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, op 27 september 2006 in conventie en 4 april 2007 in conventie tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellant in de kosten van dit hoger beroep en, indien niet tegelijk met het arrest in de bovengenoemde hoger beroepszaak tussen dezelfde partijen onder rolnummer C07-00406 aanhangig bij uw Hof uitspraak wordt gedaan, in reconventie het oordeel in dezen van uw Hof in reconventie aan te houden en later (mede wegens voornoemde (rol)voeging) gelijk daarop te beslissen als uw Hof tot in meergenoemde hoger beroepszaak met rolnummer C07-00406 te zijner tijd zal doen."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. In het procesdossier van [appellant] mist de laatste pagina van de memorie van antwoord. Het hof doet in zoverre recht op het dossier van enkel [geïntimeerde]
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder de overwegingen 1.1 tot en met 1.9 van het vonnis van 27 september 2006 is, behoudens het gestelde in grief I (ten aanzien van het onder 1.6 overwogene) geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan, zulks met in achtneming van hetgeen hierna met betrekking tot het onder 1.6 overwogene zal worden beslist.
Met betrekking tot grief I:
2. De grief richt zich allereerst tegen hetgeen onder 1.6 door de rechtbank in het vonnis van 27 september 2006 als vaststaand feit is weergegeven.
3. De grief bestrijdt op zich niet de juistheid van hetgeen de rechtbank in bedoelde overweging 1.6 heeft vastgesteld, maar [appellant] is van mening dat in de door de kantonrechter gekozen formulering besloten ligt dat hij zijn broer [broer/geïntimeerde] verwondingen heeft toegebracht. Wat er van die vermeende suggestie verder ook zij, het hof komt op dit punt nader terug bij de bewijswaardering. Dat op 24 mei 2005 tussen [appellant] en zijn broer [broer/geïntimeerde] een handgemeen heeft plaatsgevonden en dat daarvan door de politie Flevoland proces-verbaal is opgemaakt, staat overigens zonder meer vast.
4. De grief komt voor het overige op tegen de beslissing van de kantonrechter om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen te bewijzen dat [appellant] haar voormalige directeur [broer/geïntimeerde] met een koevoet in het gelaat heeft geslagen.
5. Het hof stelt voorop dat wanneer een werknemer de directeur van zijn werkgever met een koevoet in het gezicht slaat, zulks - behoudens noodweer(exces)-achtige situaties - in de regel een dringende reden voor ontslag zal opleveren. Een reeds lang gespannen situatie tussen de betrokken werknemer en diens directeur, al dan niet gepaard gaande met "pesterijen en bedenkelijke spelletjes" kan daaraan niet af doen.
Het hof begrijpt dat ook de kantonrechter dat vertrekpunt heeft gehanteerd.
6. [appellant] heeft zich primair op het standpunt gesteld niet met een koevoet te hebben geslagen en subsidiair dat er - indien dat wel het geval zou zijn geweest - sprake zou zijn geweest van uitlokking c.q. enscenering van bedoeld slaan met de koevoet, daarin bestaande dat er sprake is geweest van langdurige pesterijen en van een opzetje aan de zijde van de werkgever, gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
7. Het hof leest in hetgeen [appellant] aan dat subsidiaire verweer ten grondslag heeft gelegd geen zodanige stellingen dat deze - mits vaststaand - de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat [appellant] met de koevoet heeft geslagen ter noodzakelijke verdediging van lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (noodweer) of dat het slaan met de koevoet het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door een dergelijke aanranding veroorzaakt (noodweer-exces). Evenmin ligt in de stellingen van [appellant] anderszins besloten dat hij voor het slaan met de koevoet niet verantwoordelijk kan worden gehouden. Zou derhalve het slaan met de koevoet door [appellant] komen vast te staan, dan is daarmee de dringende reden voor ontslag gegeven.
8. Wat er derhalve van de beweerdelijke "pesterijen", het "opzetje" en hetgeen de kantonrechter ter zake heeft overwogen ook zij, de kantonrechter heeft [geïntimeerde] op goede gronden belast met het bewijs als weergegeven in het vonnis van 27 september 2006. Krachtens de hoofdregel van bewijslastverdeling (artikel 150 Rv) rust immers op de werkgever de bewijslast van het aanwezig zijn van een dringende reden voor ontslag.
9. De grief treft in zoverre geen doel.
Met betrekking tot grief II:
10. De grief richt zich tegen de waardering door de kantonrechter van het bijgebrachte bewijs en tegen de daaruit getrokken conclusies, als neergelegd in het vonnis van 4 april 2007, waarvan beroep.
11. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2 van bedoeld vonnis duidelijk en gemotiveerd uiteengezet waarom hij [geïntimeerde] geslaagd acht in het haar opgedragen bewijs. Het hof verenigt zich met die overwegingen en voegt daar ter verduidelijking het volgende aan toe.
12. In de toelichting op de grief wijst [appellant] op een aantal discrepanties in de verklaringen van de door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen. [appellant] trekt daaruit de conclusie dat deze getuigen niet de waarheid hebben gesproken en dat zij - ieder voor zich - hun lezing omtrent het gebeurde op 24 mei 2005 hebben verzonnen, waarbij zij duidelijk hebben gepoogd hun verklaringen op elkaar af te stemmen. Slechts zijn eigen getuigenverklaring zou een ware weergave van de gebeurtenissen op 24 mei 2005 behelzen.
13. Het hof kan [appellant] in dat betoog niet volgen.
Het hof stelt in dat verband voorop dat tussen het voorval op 24 mei 2005 en het moment waarop de getuigen zijn gehoord een periode van bijna twee jaren is verstreken. Na een zo lange periode is het niet verwonderlijk indien een getuige zich de exacte toedracht en met name volgorde van de gebeurtenissen niet meer tot in detail kan herinneren. Voorts acht het hof van belang dat de kantonrechter, die de getuigen heeft gehoord, in zijn eindvonnis expliciet heeft aangegeven dat de getuigen, [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] op hem een geloofwaardige indruk hebben gemaakt, zodat aan hun verklaringen - ondanks het feit dat het daarbij gaat om de echtgenote en een zoon van [broer/geïntimeerde], welke - toen hij als getuigen werd gehoord - nog steeds bij [geïntimeerde] in dienst was, alsmede om een werknemer van [geïntimeerde]- waarde kan worden toegekend. Alle drie de getuigen hebben verklaard dat [appellant] op enig moment tijdens het handgemeen een koevoet in de hand heeft gehad. [getuige 1] heeft voorts verklaard dat zij heeft gezien dat [appellant] zijn broer [broer/geïntimeerde] met die koevoet heeft geslagen en de constateringen van de getuige [getuige 4] (de tandarts van [broer/geïntimeerde]), alsmede die van de politie - blijkens het opgemaakte proces-verbaal (zie productie 7 bij de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie) met betrekking tot de verwondingen in het gelaat van [broer/geïntimeerde], sluiten daarbij aan. Een en ander ondersteunt de partijverklaring van [broer/geïntimeerde] op het cruciale punt van het slaan door [appellant] met de koevoet dusdanig krachtig dat diens verklaring voldoende geloofwaardig is en derhalve ook bewijs in het voordeel van [geïntimeerde] kan opleveren.
14. Tegenover het door [geïntimeerde] geleverde bewijs staat enkel de verklaring van [appellant] zelf, nu immers de echtgenote van [appellant] geen getuige is geweest van het voorval en haar wetenschap slechts aan [appellant] heeft ontleend.
15. [appellant] heeft weliswaar nader bewijs aangeboden, maar dat bewijsaanbod oordeelt het hof onvoldoende gespecificeerd c.q. te vaag, nu niet is aangegeven welke (nieuwe) getuigen zouden kunnen worden gehoord en/of wat de reeds gehoorde getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren. Aan een deskundigenbericht omtrent het (tand)letsel van [broer/geïntimeerde] heeft het hof, gegeven de bevindingen van de getuige [getuige 4] en hetgeen de overige getuigen en de politie omtrent de verwondingen van [broer/geïntimeerde] hebben vastgesteld, geen enkele behoefte.
16. Op grond van een en ander staat bovendien genoegzaam vast dat [broer/geïntimeerde] bij het handgemeen verwondingen heeft opgelopen, zodat grief I ook op dat punt faalt.
17. Ook grief II snijdt geen hout.
18. Het falen van de grieven brengt mede dat de vonnissen waarvan beroep zouden moeten worden bekrachtigd. Het is het hof echter ambtshalve en op grond van de memorie van antwoord bekend dat er nog een zaak tussen partijen bij dit hof aanhangig is en wel het door [geïntimeerde] ingestelde beroep tegen het vonnis van 4 april 2007, waartegen ook het onderhavige beroep van [appellant] zich richt. Bedoelde zaak (bij het hof bekend onder zaaknummer: 107.001.887) is aangebracht tegen de zitting van 10 juli 2007 en vervolgens keer op keer aangehouden voor het nemen van de memorie van grieven.
Teneinde te voorkomen dat het hof onderling strijdige beslissingen geeft, zal het hof de definitieve beslissing in de onderhavige zaak aanhouden totdat ook in de andere zaak (zaaknummer. 107.001.887) arrest wordt gewezen. De beide zaken zullen daartoe administratief worden gevoegd.
De beslissing
Het gerechtshof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 21 april voor vragen arrest;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. Mollema, voorzitter en mrs. Kuiper en Zuidema, raden en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 maart 2009 in bijzijn van de griffier.