Arrest d.d. 14 april 2009
Zaaknummer 107.002.580/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [persoonsnaam advocaten] Advocaten B.V.,
gevestigd te Zwolle,
2. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 2],
3. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 3],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Arnhem,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.J. Boom, kantoorhoudende te Arnhem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis
uitgesproken op 16 januari 2008 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 2 april 2008 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 15 april 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad terzake voormeld:
Te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 16 januari 2008 onder rolnummer 129600 / HA ZA 07-243 tussen appellanten en geïntimeerde gewezen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen hetzij door hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren hetzij door hem die te ontzeggen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties"
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het hof het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 16 januari 2008, al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van appellanten in de kosten van het geding in beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben twee genummerde grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Bij de bespreking van de door de rechtbank vastgestelde feiten in de memorie van grieven hebben [appellanten] opgemerkt dat deze opsomming onvolledig is en dat een aantal voor de beoordeling van de zaak relevante omstandigheden onvermeld zijn gebleven. Voor zover met die opmerking is bedoeld tegen die opsomming te grieven, faalt de grief. Er is namelijk geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de aldus tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Dat neemt niet weg dat de omstandigheden waar [appellanten] zich in dit verband op beroepen bij de behandeling van grief I nog aan de orde zullen komen, te weten de onderbouwing van HeHHHHhde veronderstelde gehoudenheid van [geïntimeerde] aan zijn aangekondigde vertrek per 1 december 2004.
2. Het volgende staat in dit hoger beroep tussen partijen vast.
3. "2.1 [geïntimeerde] was ruim 26 jaar werkzaam als directeur van (de rechtsvoorgangster van) RIAGG-Zwolle (hierna: RIAGG), namelijk vanaf 1 april 1978. Later werd hij algemeen directeur. Zijn salaris bedroeg laatstelijk meer van EUR 10.000,00 bruto per maand.
2.2 Op 15 februari 2003 heeft [geïntimeerde] zich per brief tot de Raad van Toezicht (RvT) van RIAGG gewend met de mededeling dat de voorgaande jaren zwaar waren geweest, dat hij last had van vermoeidheidsverschijnselen, dat zijn "afbreukrisico" stijgende was en hij inschatte dat hij de datum van zijn vervroegde uittreding, 1 december 2006, niet zonder uitval zou halen. In de brief schetste [geïntimeerde] een aantal scenario's, waaronder de door hem geprefereerde mogelijkheid dat hij eind 2003 zou kunnen uittreden met (gedeeltelijke) doorbetaling van salaris of toekenning van een (gedeeltelijke) OBU-uitkering.
2.3 Bij brief van 4 april 2003 heeft de RvT [geïntimeerde] laten weten niet te kunnen instemmen met zijn voorstel, onder het uitspreken van de bereidheid van de Raad om met [geïntimeerde] "mee te denken hoe het verder zou moeten gaan".
2.4 In een gesprek op 11 april 2003 heeft de RvT aan [geïntimeerde] voorgesteld om 12 weken extra betaald verlof op te nemen opdat uitval door ziekte zou worden voorkomen. Voorts stelde de RvT voor dat in de loop van 2004 een tweede directeur als plaatsvervanger zou worden geworven die dan in 2005 geleidelijk de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van [geïntimeerde] zou overnemen.
2.5 Eind april 2003 wees [geïntimeerde] de voorstellen van de RvT af, met de mededeling dat niet zozeer de hoeveelheid werk maar de constante druk verantwoordelijk was voor zijn gevoel van overbelasting. Hij berichtte verder onder meer:
(.......). Ik denk dat het voor ons allen beter is, dat ik het stuur zelf in handen neem (.....). Er van uitgaande dat ik gezond blijf en dat de OBU-regeling blijft zoals nu, is het mijn voornemen te stoppen op 1 december 2004. Ik zal dan gebruik maken van deeltijd-OBU. De RIAGG heeft vanaf dat moment geen verplichtingen jegens mij. De financiële achteruitgang zal ik zelf dragen (.......).
2.6 In een nader e-mailbericht aan de voorzitter van de RvT heeft [geïntimeerde] eind april 2003 beknopt de uitwerking voor hem van de OBU respectievelijk het Flex-pensioen geschetst met de toevoeging:
Flex-pensioen is het enige alternatief (7 jaar 44% met een lagere persioenopbouw als gevolg). In lijn met mijn eerdere besluit zal dat bij leven en welzijn en bij gebrek aan beter uiterlijk per 1 december 2004 zeker doen.
In de mei-vergadering 2003 van de RvT heeft de Raad aan [geïntimeerde] toegezegd onderzoek te zullen doen naar mogelijke alternatieven.
2.7 Na haar september-vergadering van datzelfde jaar heeft de RvT aan [geïntimeerde] meegedeeld geen alternatieve regeling gevonden te hebben, waarna partijen het gesprek daarover op 1 oktober 2003 hebben voortgezet. In dat gesprek heeft de RvT zijn eerdere aanbod aan [geïntimeerde] van 12 weken verlof herhaald. [geïntimeerde] is daarop ingegaan. Met ingang van 13 oktober 2003 is hem bijzonder verlof toegekend tot 5 januari 2004.
2.8 In de diverse media zijn in de maanden november en december 2003 berichten verschenen over samenwerkingsproblemen in de voorafgaande jaren tussen de Zwolse Poort, de instelling voor geestelijke gezondheidszorg in West-Overijssel, en de RIAGG, over de rol die [geïntimeerde] daarin zou hebben gespeeld en over de op handen zijnde aanwijzing omtrent die samenwerking van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daarop heeft RIAGG een persbericht doen uitgaan waarin zij het onder meer opneemt voor [geïntimeerde].
2.9 Na een lunchbijeenkomst met de voorzitter van de RvT op 5 december 2003 heeft [geïntimeerde] bij brief van 9 december 2003 de Raad een aantal verwijten gemaakt. De strekking was in het bijzonder dat de wijze waarop de RvT omging met [geïntimeerde] geen schoonheidsprijs verdiende. Dit in combinatie bezien met de gezondheidstoestand en de externe ontwikkelingen in verband met de samenwerkingsproblematiek met de Zwolse Poort maakte dat het volgens [geïntimeerde] moeilijk vol te houden was, dat werkhervatting voor hem een reële optie zou zijn. Hij verzocht inschakeling van de in zijn arbeidsovereenkomst genoemde Commissie van Advies en Bemiddeling, met de toevoeging dat een eventuele ontslagname door hemzelf geen optie was en dat onderdeel van nader overleg met de RvT zou moeten zijn of zijn afwezigheid na 5 januari 2004 onder de titel van verlengd bijzonder verlof of van de ziektewet zou vallen.
2.10 Bij besluit van 11 december 2003 heeft de Minister van VWS aan zowel de RIAGG als de Zwolse Poort een aanwijzing gegeven in de zin van artikel 7, eerste lid, Kwaliteitswet zorginstellingen omtrent de verbetering van hun samenwerking, onder meer inhoudende dat RIAGG een gedelegeerd bestuurder diende aan te wijzen, niet zijnde [geïntimeerde], die tezamen met een door de Zwolse Poort aangewezen of gedelegeerd bestuurder en een door de Minister van VWS te benoemen onafhankelijke voorzitter een driemanschap zou vormen dat de verantwoordelijkheid diende te krijgen om binnen drie maanden de samenwerking tussen de Zwolse Poort en RIAGG gestalte te geven betreffende de realisatie van een "gezamenlijke voordeur" voor doelgroepen die van de zorg van beide instellingen gebruiken moeten maken.
2.11 Bij brief van 19 december 2003 heeft de RvT, onder referte aan [geïntimeerde]'s brief van 9 december 2003, onder meer bericht:
(....). Om te kunnen bepalen hoe partijen verder gaan en met de ontstane situatie moeten omgaan, zal er allereerst duidelijkheid moeten komen over de vraag of je nu wel of niet arbeidsongeschikt bent. Dit betekent dat je allereerst zult moeten bepalen of je je wel of niet ziek meldt. Die beslissing kan niet door (de RvT) worden genomen. Mocht je je ziek melden dan zou (de RvT) kunnen overwegen om je te vragen een bezoek te brengen aan de Arbo-arts. Het primaire doel daarvan zou dan zijn, te vernemen of je arbeidsongeschiktheid verdere gesprekken tussen ons in de weg staat. Hoewel wij er graag van uitgaan dat die gesprekken in de toekomst mogelijk zijn, achter wij het in het belang van beide partijen dat daarover vooraf duidelijkheid bestaat (.....).
Bij brief van 23 december 2003 heeft [geïntimeerde] zich daarop met ingang van 5 januari 2003 ziek gemeld.
2.12 Bij brief van 29 december 2003 heeft de RvT aan [geïntimeerde] onder meer meegedeeld dat de Raad hem per die datum heeft ziek gemeld, onder aanzegging dat de raad de Arbo-arts zal inschakelen met de vraag of [geïntimeerde]s arbeidsongeschiktheid aan verdere gesprekken in de weg staat. De RvT heeft daarnaast de noodzaak van de inschakeling van de Commissie van Advies en Bemiddeling verworpen en daartoe aangevoerd dat er geen ernstig verschil in opvatting bestaat over de wijze waarop [geïntimeerde] zijn functie heeft uitgeoefend of over zijn arbeidsongeschiktheid, zijnde de voorwaarden waaronder die Commissie kon worden benaderd. Naar het oordeel van de RvT kan evenmin als een ernstig verschil van inzicht worden beschouwd het feit dat de RvT [geïntimeerde]s adviezen over de mogelijke beëindigingsscenario's niet wil overnemen. Tot slot heeft de RvT gesteld niet voornemens te zijn om de arbeidsovereenkomst op grond van een duurzame verstoring van de vertrouwensrelatie te beëindigen.
2.13 Op 7 januari 2004 is [geïntimeerde] voor de Arbo-arts gezien. Deze heeft geconcludeerd dat [geïntimeerde] arbeidsongeschikt was en als gevolg van een medische stoornis niet in staat was tot het zelfstandig voeren van gesprekken met de RvT. In de eerste probleemanalyse heeft de Arbo-arts geschetst dat [geïntimeerde] wegens beperkingen in sociaal en persoonlijk functioneren op dat moment niet belastbaar was in de eigen functie doch in de toekomst mogelijk wel, na interventie van bijvoorbeeld een arbeidspsycholoog. De Arbo-arts concludeerde dat het gesprek tussen [geïntimeerde] en de RvT op gang diende te komen. waartoe zij mediation heeft aanbevolen.
2.14 Intussen had [geïntimeerde] zich eind 2003 tot [appellant 2] gewend voor juridisch advies en bijstand in verband met zijn geschillen met RIAGG c.q. de RvT. Tussen [geïntimeerde] en het kantoor van [appellant 2] (CKV) of tussen hem en [appellant 2] zelf is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. Tijdens de vakantie van [appellant 2] in 2004 zijn de belangen van [geïntimeerde] gedurende enkele weken door diens kantoorgenoot [appellant 3] behartigd.
2.15 Bij brief van 9 februari 2004 heeft de RvT aan [geïntimeerde] voornemens te zijn de reeds in gang gezette procedure voor het aantrekken van een tweede bestuurder te vervolgen. [geïntimeerde] heeft daarop op 19 februari 2004 geantwoord, samengevat, dat werkhervatting geen reële optie was en dat hij bleef streven "naar een zodanige afwikkeling dat beide partijen zich recht weten gedaan". Bij brief van 19 februari 2004 verzoekt [appellant 2] daarop aan de RvT om een beëindigingsvoorstel, inhoudende medewerking aan een formele ontbindingsprocedure met een vergoeding volgens de kantonrechtersformule.
2.16 [geïntimeerde] is vervolgens niet ingegaan op het verzoek van de RvT om in een gesprek, te houden op 27 februari 2004, een plan van aanpak voor re-integratie op te stellen. [geïntimeerde] is evenmin ingegaan op het voorstel van de Rvt om over te gaan tot mediation. Hij heeft voorts, ondanks de door hem daartoe bij brief van 8 april 2004 uitgesproken bereidheid, een uitnodiging van de RvT d.d. 13 april 2003 om op 21 april 2004 te komen praten met een delegatie van de RvT, naast zich neergelegd.
2.17 Medio 2004 heeft [appellant 2] namens [geïntimeerde] bij de kantonrechter te Zwolle ontbinding van diens arbeidsovereenkomst met RIAGG verzocht wegens gewichtige redenen, met verzoek tot toekenning van een vergoeding naar billijkheid. RIAGG heeft zich niet verzet tegen een ontbinding en harerzijds ontbinding verzocht, onder betwisting van de verschuldigdheid van een vergoeding.
2.18 Bij beschikking van 13 juli 2004 heeft de kantonrechter partijen in kennis gesteld van zijn voornemen de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden per 1 augustus 2004, indien op het verzoek van [geïntimeerde] zonder toekenning aan [geïntimeerde] ten laste van RIAGG van een vergoeding van EUR 17.500,00 bruto indien en voor zover [geïntimeerde] geen aanspraak maakte op een wachtgelduitkering. De kantonrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld hun verzoek in te trekken. Voor het geval [geïntimeerde] zijn verzoek niet zou intrekken heeft de kantonrechter de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op verzoek van [geïntimeerde] ontbonden en bepaald dat deze in dat geval eindigde op 1 augustus 2004. Voor het geval dat [geïntimeerde] zijn verzoek niet zou intrekken heeft de kantonrechter de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op verzoek van RIAGG ontbonden en bepaald dat deze zou eindigen op 1 augustus 2004, onder toekenning aan [geïntimeerde] ten laste van RIAGG van een vergoeding van EUR 17.500,00 bruto, indien en voor zover [geïntimeerde] geen aanspraak zou maken op een wachtgelduitkering.
2.19 Bij brief van 21 juli 2004 heeft [appellant 3] namens [geïntimeerde] onder meer aan de gemachtigde van RIAGG in antwoord op diens fax van 20 juli 2004 (prod. 13 bij dagvaarding) bevestigd dat hij zijn verzoek aan de kantonrechter tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet zou intrekken en dat RIAGG desalniettemin een vergoeding zou uitbetalen van € 17.500,-- met ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2004. [geïntimeerde] deed bovendien afstand van "eventuele rechten op een wachtgelduitkering".
2.20 Art. 14.1 van de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] luidt voor zover van belang:
De werkgever kan deze overeenkomst op grond van art. 13 lid 2 (bedoeld is schriftelijk) slechts opzeggen om ernstige redenen, welke onder meer aanwezig worden geacht:
a. (...)
b. (...)
c. Wanneer tengevolge van duurzame verstoring van de vertrouwensrelatie tussen het bestuur en de Algemeen Directeur of directieleden onderling de samenwerking met de Algemeen Directeur zodanig bemoeilijkt wordt, dat handhaving van de Algemeen Directeur redelijkerwijs niet langer van de werkgever kan worden gevergd, met inachtneming van het in artikel 16 gestelde.
Art. 18 luidt:
18.1 Als de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden of opgezegd op grond van artikel 14 lid 1 onder b of c heeft de Algemeen Directeur recht op wachtgeld.
18.2 De hoogte en duur van dit wachtgeld wordt bepaald overeenkomstig de voor het personeel van de werkgever geldende regeling, met dien verstande dat minimaal een bedrag wordt uitgekeerd van eenmaal het laatstgeldende jaarsalaris met de vakantiebijslag."
Grief I
4. De eerste grief valt uiteen in een aantal onderdelen. Die zullen hierna afzonderlijk worden behandeld. Voorafgaand daaraan overweegt het hof het volgende.
5. Het gaat in deze zaak met name om een door [appellanten] namens [geïntimeerde] geëntameerde procedure tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. Op grond van de in dat verband algemeen gehanteerde kantonrechtersformule zal in dergelijke gevallen geen vergoeding aan de werknemer worden toegekend indien uitsluitend de werknemer weg wil en niet is gebleken van enig handelen of nalaten van (of voor rekening van) de werkgever dat ofwel geacht moet worden (mede) gericht te zijn op het einde van het dienstverband ofwel waaraan de wens van de werknemer in redelijkheid dient te worden toegerekend. Advocaten moeten geacht worden van deze regel op de hoogte te zijn. Tenzij geen vergoeding wordt nagestreefd, dienen zij er in beginsel van af te zien een dergelijk verzoek tot ontbinding namens hun cliënten in te dienen indien voorzienbaar is dat de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden niet kunnen worden hardgemaakt. In alle gevallen - dus ook indien de klant desalniettemin aandringt op een eigen ontbindingsverzoek - dient de advocaat hem van de daaraan verbonden risico's op de hoogte te stellen.
6. [appellanten] hebben zich niet deugdelijk verweerd tegen het verwijt dat zij in de hiervoor bedoelde informatieverplichting zijn tekortgeschoten. In onderdeel 92 van de conclusie van antwoord merken zij namelijk op dat er inderdaad op gewezen had moeten worden dat de handelwijze van de werkgever (Riagg) sinds 30 april 2003 het logisch gevolg was van het besluit van [geïntimeerde] en dat er geen sprake leek te zijn van enig handelen in strijd met de norm van goed werkgeverschap, zodat een verstoring van de arbeidsrelatie door toedoen van Riagg waarschijnlijk niet aan de orde was.
7. [geïntimeerde] gaat in zijn verwijt echter verder, waar hij - bij herhaling - aanvoert dat [appellanten] hem een 'worst case scenario' hebben voorgehouden, uitgaande van een correctiefactor 1. [appellanten] hebben dat niet bestreden. [geïntimeerde] is dus door [appellanten] een aanspraak in het vooruitzicht gesteld van minimaal ruim € 350.000,=, terwijl zij er juist (minst genomen) op hadden moeten wijzen dat toewijzing van enig bedrag bij een eigen ontbindingsverzoek in het geheel niet mocht worden verwacht.
8. In de toelichting op de grief voeren [appellanten] hiertegen aan dat [geïntimeerde] na ommekomst van het bijzonder verlof op 2 januari 2004 zijn werkzaamheden onder geen beding wenste voort te zetten (en zelf ook niet meer wilde onderhandelen) en dat Riagg hem na afwijzing van eerdere voorstellen tot het overeenkomen van een vertrekregeling wenste te houden aan zijn aangekondigde vertrek per 1 december 2004. Gelet op die omstandigheden rustte op [appellanten] naar eigen zeggen de moeilijke taak om nog een vertrekregeling te realiseren. Het hof kan hen in die redenering niet volgen.
9. Dergelijke omstandigheden doen niets af aan hetgeen hiervoor onder 6 omtrent de informatieplicht is overwogen. Voorts geldt het volgende. Indien [geïntimeerde] al met de mogelijkheid rekening had moeten houden dat Riagg hem tot vertrek op 1 december 2004 zou (kunnen) dwingen - waarover hierna meer - dan nog zou hij tot die tijd in beginsel zijn loonaanspraken hebben behouden. Nu hiervoor al is vastgesteld dat geen reële kans bestond op een vergoeding in het kader van een ontbindingsprocedure, valt onder de door [appellanten] geschetste bijkomende omstandigheden dan ook niet in te zien dat het in het belang van [geïntimeerde] zou zijn om, in afwijking van het hiervoor onder 5 geformuleerde beginsel, via die weg deze loonaanspraken prijs te geven.
10. De rechtbank heeft dus op goede gronden overwogen dat [appellanten] ernstige en verwijtbare taxatie- en beoordelingsfouten hebben gemaakt in hun advisering en procesvoering. Voor zover de grief tegen dat oordeel bedoelt op te komen, faalt deze dan ook. Het hof tekent daarbij aan dat het hier feitelijk handelingen en nalaten van mr. [appellant 3] betreft, maar dat geen afzonderlijke klacht is geformuleerd tegen de aanname van de rechtbank dat (ook) [appellant 2] en de BV [appellant 2] & [appellant 3] Advocaten voor de gevolgen daarvan hoofdelijk aansprakelijk zijn. Het hof zal de rechtbank daarin om die reden volgen.
11. De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden, is of de mogelijkheid van schade als gevolg van deze tekortkoming aannemelijk is geworden. [geïntimeerde] heeft onbestreden aangevoerd (en geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank) dat hij de procedure niet was begonnen indien hij door zijn raadslieden duidelijk op de risico's van een eigen ontbindingsverzoek was gewezen. Uitgangspunt bij de hier te maken beoordeling moet daarom zijn dat [geïntimeerde] na het verzoek tot ontbinding nog ruim anderhalf jaar in dienst had kunnen blijven en dat zijn ziektewetuitkering bij voortduren van zijn arbeidsongeschiktheid gedurende in totaal twee jaar volledig zou zijn aangevuld. Voor de beoordeling van de mogelijke schade kan onderscheid worden gemaakt tussen de periode voor en na het aangekondigde vertrek per 1 december 2004.
12. Dat moet worden uitgegaan van beëindiging van de arbeidsovereenkomst op enig moment vóór 1 december 1994, is gesteld noch gebleken. Het feit dat Riagg in reactie op het ontbindingsverzoek van [geïntimeerde] een tegenverzoek heeft gedaan, kan - als zoiets al in de grieven moet worden gelezen - een dergelijke veronderstelling niet dragen. Aangenomen moet daarom worden dat [geïntimeerde] in ieder geval tot 1 december 2004 nog in dienst zou zijn geweest. Met de door de kantonrechter toegekende vergoeding (twee maanden loon) zou dat nadeel niet zijn gecompenseerd. Reeds om die reden is de mogelijkheid van schade door de tekortkoming van [appellanten] zonder meer aannemelijk. De grief faalt voor zover die bedoelt dat te bestrijden. In het navolgende oordeelt het hof over de periode vanaf 1 december 2004.
13. [appellanten] hebben, zo begrijpt het hof de grief (in het bijzonder blijkens de onderdelen 25, 26 en 27 en de inleidende opmerkingen in onderdeel 6), het volgende willen aanvoeren: nadat [geïntimeerde] zijn voornemen bekend had gemaakt zijn functie met ingang van 1 december 2004 neer te leggen, heeft Riagg dat op 20 augustus 2003 aan haar personeel bekendgemaakt en is zij overgegaan tot het werven van een nieuwe bestuurder. Uit de time tabel van [geïntimeerde] blijkt dat Riagg hem in een vergadering van 2 oktober 2003 wenste te houden aan dat voornemen. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat Riagg zelf eind 2004 een ontbindingsverzoek zou hebben ingediend als [geïntimeerde] dat achterwege had gelaten. Aan hem zou in dat geval dezelfde vergoeding zijn toegekend als naar aanleiding van het tegenverzoek van Riagg nu het geval is geweest (€ 17.500,=). In het gunstigste geval zou daarom slechts een loondoorbetaling tot die datum in het vat hebben gezeten.
14. Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grief. Vast staat slechts dat [geïntimeerde] op enig moment in 2003 zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt om op 1 december 2004 te stoppen en dan gebruik te maken van de zogenoemde OBU-regeling (vervroegde uittreding). Riagg heeft zich ruim een jaar voorafgaand aan die datum op het standpunt gesteld dat hij daar vrij in was, maar dat voordien geen andere handreiking zou worden gedaan dan toekenning van bijzonder verlof. [geïntimeerde] heeft dat verlof opgenomen en is vervolgens op zijn voornemen teruggekomen. Niets wijst erop dat Riagg vanaf dat moment de beëindiging van de arbeidsrelatie per 1 december 2004 nastreefde. In tegendeel, in december 2003 heeft Riagg juist uitdrukkelijk aangegeven niet dat voornemen te hebben, en de initiatieven die deze werkgever nadien ondernam, waren juist gericht op re-integratie van [geïntimeerde]. Het was daarbij de bedoeling dat de nieuw aan te stellen directeur een deel van de taken van [geïntimeerde] zou overnemen (en hem zou ontlasten) zo lang hij zelf nog in functie bleef.
15. Tenslotte komt de grief nog op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] recht zou hebben gehad op wachtgeld indien het ontbindingsverzoek zou zijn ingetrokken en Riagg haar verzoek zou hebben gehandhaafd. Deze grief heeft betrekking op het handelen van mr. [appellant 2], die er namens [geïntimeerde] mee heeft ingestemd dat zou worden afgezien van een eventueel recht op een wachtgelduitkering. Het hof oordeelt als volgt.
16. Ingevolge het bepaalde in artikel 18.1 juncto 14.1 aanhef en onder c van de arbeidsovereenkomst behield [geïntimeerde] recht op wachtgeld indien de overeenkomst zou worden ontbonden in geval van duurzame verstoring van de vertrouwensrelatie tussen het bestuur en [geïntimeerde] of directieleden onderling, ten gevolge waarvan de samenwerking met [geïntimeerde] zodanig bemoeilijkt wordt dat handhaving van hem redelijkerwijs niet langer van de werkgever kan worden gevergd. De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 13 juli 2004 overwogen dat [geïntimeerde] niet langer bereid is om in de toekomst arbeid voor Riagg te verrichten, en heeft daaruit afgeleid dat sprake was van een verstoring van de verhoudingen die een ontbinding rechtvaardigt. De kantonrechter heeft vervolgens geconcludeerd dat de ontstane situatie dusdanig moest worden beoordeeld dat van Riagg redelijkerwijs niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Om die reden is de overeenkomst op verzoek van Riagg ontbonden voor het geval [geïntimeerde] zijn eigen verzoek niet zou intrekken. Het behoeft naar het oordeel van het hof geen nader betoog dat daarmee het recht op wachtgeld gegeven was. In die constatering, alsmede in het feit dat [geïntimeerde] op dat moment al geruime tijd arbeidsongeschikt was, ligt besloten dat hier geen sprake is geweest van ontbinding wegens wangedrag en plichtsverzuim (artikel 14.1 en onder a van de arbeidsovereenkomst). De grief faalt voor zover dat laatste wel wordt verdedigd.
17. Hetgeen hiervoor omtrent de hoofdelijke gehoudenheid van [appellanten] is overwogen, geldt ook ten aanzien van de door de fout van [appellant 2] veroorzaakte schade (gemist wachtgeld).
18. De grief faalt op alle onderdelen.
Grief II
19. De tweede en laatste grief heeft een algemene strekking en deelt het lot van de eerste grief.
Bewijs
20. Nu [appellanten] niets hebben aangevoerd dat na bewijslevering tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden, dient het gedane bewijsaanbod als niet ter zake doende te worden gepasseerd. Dat geldt in het bijzonder ook voor het aanbod getuigen te laten horen omtrent de stappen en maatregelen die Riagg zou hebben ondernomen indien medio 2004 door [geïntimeerde] geen ontbindingsverzoek zou zijn ingediend. Welke die stappen en maatregelen waren, wordt immers niet toegelicht. Bovendien is niet van belang wat volgens deze getuigen zou zijn gebeurd, maar of en in hoeverre [appellanten] aanleiding hadden om stappen en maatregelen van Riagg te verwachten.
De slotsom.
21. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk te stellen partijen in de kosten van het geding in hoger beroep (tariefgroep II, 1 punt).
22. De vraag of, en zo ja in hoeverre, hetgeen hiervoor omtrent de tekortkomingen, de hoofdelijke aansprakelijkheid alsmede omtrent de uitgangspunten bij de beoordeling van de door de tekortkomingen mogelijk veroorzaakte schade is overwogen, daadwerkelijk tot de verplichting leidt om schade te vergoeden, zal in de schadestaatprocedure moeten worden beantwoord.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 303,= aan verschotten en € 894,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Kuiper en Zandbergen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 14 april 2009 in bijzijn van de griffier.