Arrest d.d. 21 april 2009
Zaaknummer 107.002.320/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. P.R. van den Elst, kantoorhoudende te Leeuwarden,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat thans: mr. J.R. Bügel, kantoorhoudende te Dronten.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 19 september 2007 door de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Lelystad (de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 december 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 8 januari 2008.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"dat het vonnis in eerste aanleg van de Rechtbank Zwolle - Lelystad dient te worden vernietigd. Uw Hof dient de vorderingen van [appellant] alsnog toe te wijzen met veroordeling, kosten rechtens."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"de vordering van [appellant] integraal af te wijzen en, het vonnis van de kantonrechter te Zwolle-Lelystad locatie Lelystad d.d. 19 september 2007 met zaaknummer 354815 CV 07-4829 te bevestigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties."
Voorts hebben partijen ieder een akte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zes grieven opgeworpen (waarbij grief VI ten onrechte is aangeduid als grief IX).
De beoordeling
De feiten
1. Met inachtneming van grief I staat in ieder geval in hoger beroep het volgende vast.
1.1. [appellant], die sinds 1 augustus 2005 werkzaam is als zelfstandig ondernemer, heeft op 26 april 2006 een woning in Groningen gekocht, In het voorlopig koopcontract was in artikel 16 een ontbindende voorwaarde opgenomen, behelzende een financieringsvoorbehoud. De voorwaarde kon uiterlijk op 18 mei althans 23 mei 2006 nog worden ingeroepen.
1.2. [appellant] heeft om de financiering van de woning te kunnen realiseren contact gezocht met ene [betrokkene]. [betrokkene] presenteerde zich toen als bemiddelaar c.q. financieel dienstverlener onder de naam PPS Financiële Diensten.
1.3. [betrokkene], die op 9 maart 2005 failliet is verklaard, heeft, na aan [appellant] te hebben meegedeeld dat het geen probleem was om voor de aankoop van de woning een financiering te krijgen, een ingevuld aanvraagformulier voor een hypothecaire lening ten behoeve van [appellant] aan [geïntimeerde] doen toekomen. [geïntimeerde], die een financieel adviesbureau exploiteert, heeft het betreffende aanvraagformulier doorgeleid naar Fortis Hypotheek Bank.
1.4. Fortis Hypotheek Bank heeft een hypotheekofferte, gedateerd 26 juni 2006, ten behoeve van [appellant] doen toekomen aan [geïntimeerde]. Deze heeft die offerte op 28 juni 2006 doorgezonden aan [betrokkene]. [appellant] heeft die offerte op 8 juli 2006 getekend.
1.5. Nadat was gebleken dat hem geen hypothecaire lening werd verleend, heeft [appellant] op 26 september 2006 jegens de verkopers van de woning een beroep gedaan op de in het voorlopig koopcontract opgenomen ontbindende voorwaarde. Wegens overschrijding van de uiterlijke datum hebben de verkopers jegens [appellant] aanspraak gemaakt op betaling van ingevolge het voorlopig koopcontract verschuldigd geworden boetes en kosten. [appellant] heeft een bedrag van € 8.000,= aan de verkopers betaald.
Grief 1
2. De eerste grief richt zich tegen de door de kantonrechter in het beroepen vonnis onder 1.3 vastgestelde feit dat [betrokkene] een ingevuld aanvraagformulier voor een hypothecaire lening ten behoeve van [appellant] op 31 mei 2006 aan [geïntimeerde] heeft doen toekomen. Het hof zal de door deze grief bestreden datum voorshands buiten beschouwing laten en daarop zo nodig naderhand terugkomen.
Grief II
3. De tweede grief is gericht tegen de weergave van de stellingen van [appellant] zoals de kantonrechter die heeft kunnen begrijpen, te weten dat [geïntimeerde] ten behoeve van de bemiddeling tussen [appellant] en Fortis [betrokkene] heeft ingeschakeld. [appellant] voert nu aan dat de vraag 'in hoeverre' [geïntimeerde] dat heeft gedaan 'minder relevant' is.
4. Bij deze grief heeft [appellant] geen belang, aangezien hij er slechts mee duidelijk maakt dat aan zijn vordering in ieder geval niet (langer) een beroep op het bepaalde in de artikelen 6:171 en 172 BW ten grondslag ligt. Nu omtrent enige andere grond voor aansprakelijkheid niets is gesteld of gebleken, berust de vordering dus kennelijk slechts op de veronderstelling dat desondanks tussen [appellant] en [geïntimeerde], die nooit contact met elkaar hebben gehad, uit hoofde van bemiddeling een rechtsverhouding is ontstaan die heeft geresulteerd in een zorgplicht welke [geïntimeerde] tegenover [appellant] in acht had te nemen. Op die veronderstelde zorgplicht wordt bij de behandeling van de grieven III en IV nader ingegaan. Voor zover met grief II ook wordt bedoeld in enig opzicht de stelling te handhaven dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in een op hem rustende zorgplicht, deelt de grief het lot van die grieven.
Grief III
5. [appellant] handhaaft met de derde grief dat op [geïntimeerde] de plicht rust ervoor te zorgen dat hij 'alle relevante informatie ook zelf dient te beoordelen en zonodig [appellant] daarop moet aanspreken'. Zoals uit het voorgaande al kan worden afgeleid, is tussen partijen niet in geschil dat [betrokkene] als bemiddelaar door [appellant] is ingeschakeld en dat [geïntimeerde] (slechts) op verzoek van [betrokkene] een aanvraagformulier voor een offerte naar Fortis Hypotheek Bank heeft doorgeleid. Anders dan [appellant] kennelijk meent, ontstaat daardoor niet tussen hem en [geïntimeerde] een rechtsverhouding waarin de verplichting ligt besloten de door [betrokkene] aan [geïntimeerde] aangeleverde gegevens te controleren, laat staan dat het op zijn weg zou liggen daaromtrent met [appellant] contact op te nemen.
6. Voor zover [appellant] met de hier besproken grief nog heeft bedoeld op te komen tegen het oordeel van de kantonrechter dat elk causaal verband tussen de gestelde fout van [geïntimeerde] en de door [appellant] geleden schade ontbreekt, geldt het volgende. Aan grieven wordt als eis gesteld dat daarin de gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, behoorlijk in het geding naar voren worden gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn (vgl. HR 5 december 2003, NJ 2004, 76 en HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 620). De grief voldoet - indien al zo bedoeld - in dit opzicht niet aan die eis.
Grief IV
7. Aan de vierde grief ligt ten grondslag dat [geïntimeerde] in die zin een op hem rustende zorgplicht heeft geschonden, dat hij geen onderzoek heeft verricht naar de achtergronden van [betrokkene]. De grief faalt om te beginnen al omdat niet het oordeel van de kantonrechter is bestreden dat de schade niet in een zodanig verband staat met deze gestelde nalatigheid dat deze schade in redelijkheid aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Het hof deelt voorts het oordeel van de kantonrechter dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] had moeten verifiëren of [betrokkene] wel bevoegd was en (in de woorden van [appellant]) of de laatste wel zoveel mogelijk zijn zorgplicht in acht zou nemen.
De grieven V en VI (genummerd IX)
8. De overige grieven, die zijn gericht tegen het dictum, hebben naast de hiervoor behandelde grieven geen zelfstandige betekenis en behoeven om die reden geen nadere bespreking.
Bewijsaanbod
9. Het hof gaat aan het bewijsaanbod voorbij omdat niets is gesteld dat, indien bewezen tot vernietiging van het beroepen vonnis kan leiden.
De slotsom.
10. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tariefgroep 1, 1,5 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 251,= aan verschotten en € 948,= aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Wind, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 april 2009 in bijzijn van de griffier.