ECLI:NL:GHARN:2009:BI7425

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
T2009/126
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mintjes
  • A. Stikkelbroeck
  • B. Bartelds
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van terbeschikkingstelling met dwangverpleging na ernstige zedendelicten tegen minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 12 juni 2009 uitspraak gedaan over de verlenging van de terbeschikkingstelling (tbs) van een betrokkene die onherroepelijk was veroordeeld voor meerdere ernstige zedendelicten tegen minderjarigen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank Almelo van 12 maart 2009 vernietigd, omdat deze niet tijdig was genomen. Het hof oordeelt dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen de verlenging van de tbs-maatregel eist, gezien de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis en het matige recidiverisico. De betrokkene ontkent zijn betrokkenheid bij de delicten en weigert medewerking aan behandeling, wat de risicotaxatie bemoeilijkt. Het hof benadrukt dat de diagnostiek en risicotaxatie niet alleen op basis van de veroordeling kunnen worden beoordeeld, maar dat ook andere factoren, zoals de ontkenning van de betrokkene, van invloed zijn op de inschatting van het recidivegevaar. De deskundigen zijn het niet eens over de diagnose en de risicotaxatie, maar het hof volgt grotendeels de conclusies van dr. Canton, die het recidiverisico als laag tot matig inschat. Het hof concludeert dat behandeling van de betrokkene mogelijk en zinvol kan zijn, mits hij bereid is mee te werken aan behandelmethoden gericht op zijn persoonlijkheidsstoornis. De beslissing van het hof is om de tbs-maatregel met twee jaar te verlengen, waarbij het hof ook de mogelijkheid van een nieuwe start in een andere kliniek overweegt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
TBS 2009\126
Beslissing d.d. 12 juni 2009
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van het openbaar ministerie in de zaak tegen
[terbeschikkinggestelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
verblijvende in [verblijfplaats].
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Almelo van 12 maart 2009, houdende afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling.
Overwegingen:
• Het hof zal de beslissing van de rechtbank Almelo van 12 maart 2009 dienen te vernietigen, gelet op artikel 509t, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, aangezien de rechtbank niet binnen twee maanden na het indienen van de verlengingsvordering van de officier van justitie haar beslissing heeft genomen, daar het recht doet mede op grond van nieuwe stukken en hetgeen de getuige-deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard en daar het tot een andere beslissing komt.
• Het hof zal de maatregel van terbeschikkingstelling verlengen met een termijn van twee jaren. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Bij de beoordeling van het beroep is de onherroepelijke veroordeling van betrokkene door het gerechtshof van 20 februari 2002 (welke uitspraak de Hoge Raad bij arrest van 30 september 2003 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf heeft gecorrigeerd) het uitgangspunt. Daarmee staat vast dat betrokkene onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het gedurende langere tijd plegen van ernstige en gewelddadige zedendelicten ten opzichte van meerdere minderjarigen. Naast een langdurige gevangenisstraf is aan betrokkene in verband met de bewezen verklaarde feiten de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Deze onherroepelijke veroordeling en de opgelegde maatregel, vormen voor het hof het juridische kader, waarbinnen aan de hand van de in de artikelen 38d en 38e Wetboek van Strafrecht vermelde criteria moet worden beoordeeld of de maatregel al dan niet verlengd dient te worden. Dat van een aantal zijden kritiek is geuit op het arrest van het hof van 20 februari 2002 doet hier niet aan af. De raadsman heeft uitvoerig betoogd, dat, ondanks de omstandigheid dat de Hoge Raad het herzieningsverzoek in de strafzaak heeft afgewezen, het omtrent de onderhavige zaak uitgebrachte CEAS-rapport in het kader van door hem aangeduid als “collaterale informatie” een belangrijke doorslaggevende, rol zou dienen te spelen bij de beoordeling van de verlenging van de maatregel. Het hof deelt deze opvatting niet. Het hof merkt hierover op dat het hiervoor omschreven toetsingskader niet de ruimte biedt aan de penitentiaire kamer van het hof om als een soort tweede herzieningsrechter bij de beoordeling van de onderhavige zaak zich een mening te vormen over voormelde kritiek en de uitkomsten van het CEAS-rapport. Er bestaat evenmin grond of aanleiding om van de onjuistheid van de veroordeling van 20 februari 2002 uit te gaan.
Dit laatste geldt evenzeer voor de kritiek die dr. Canton heeft geuit op de door het PBC uitgevoerde risicotaxatie (er heeft geen gestructureerde risicotaxatie plaats gevonden, aldus dr. Canton) en zijn opmerking in zijn rapport (pagina 7) dat dit heeft geleid tot een onjuist advies aan de rechter om tbs met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Ten overvloede overweegt het hof allereerst dat ten tijde van het opstellen door het PBC van het rapport (in 2000) het gebruik van
(semi-)gestructureerde risicotaxatie-instrumenten -mede gezien de toenmalige wetenschappelijke stand van zaken in de forensische gedragskunde- niet standaard plaats vond in het kader van adviezen over het al dan niet opleggen of het verlengen van een tbs-maatregel. Ten tweede overweegt het hof dat, zo de wijze van rapporteren van het PBC op dit punt al onder de maat zou moeten worden geacht, daarmee nog niet gezegd is wat het advies zou (moeten) zijn geweest als wel van bedoelde risicotaxatie-instrumenten gebruik zou zijn gemaakt. Daarbij is aannemelijk dat ook het PBC, net als thans de kliniek en de externe deskundigen De Ruiter en Canton, ermee te kampen zal hebben gehad dat de betrouwbaarheid van de diagnostiek en de risicotaxatie beperkt werd door de volledig ontkennende opstelling van betrokkene (waarover hierna meer).
Vast staat verder dat de maatregel is opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. In beginsel is daarom de totale duur van de terbeschikkingstelling niet in tijd beperkt. Beoordeeld dient te worden of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging eist.
In het kader van de beantwoording van voormelde vraag is de zowel in eerste aanleg als in appèl gevoerde discussie tussen de kliniek en de externe deskundigen op het punt van de diagnostiek en de risicotaxatie van belang. De kliniek, prof.dr. De Ruiter en dr. Canton verschillen op meerdere punten min of meer fundamenteel van mening met elkaar, terwijl voorts door de externe deskundigen het PBC-rapport uit 2000 op het punt van diagnostiek en risicotaxatie wordt bekritiseerd.
De diagnostiek
Wat betreft de diagnostiek is van belang dat zowel de kliniek als de externe deskundigen het er over eens zijn, dat indien de diagnoses seksueel deviante voorkeur en psychopathie beide gesteld zouden kunnen worden bij betrokkene, dit zou kunnen leiden tot de conclusie dat het risico op recidive hoger wordt dan wanneer hiervan geen sprake zou zijn.
Zowel prof.dr. De Ruiter als dr. Canton hebben onderbouwd aangegeven dat het qua diagnostiek (en dus niet slechts in classificerende zin) in wetenschappelijke zin niet verantwoord is om louter op basis van de veroordeling voor de onderhavige delicten te komen tot de diagnose pedofilie of het vaststellen van een seksueel deviante voorkeur. Een dergelijke diagnose dient ook overeind te blijven als het delict niet bewezen zou zijn. Ook het PBC kwam in het rapport van 2000 niet tot de diagnose pedofilie.
Het hof stelt vast dat niet gebleken is dat betrokkene een seksueel deviante voorkeur heeft (al dan niet exclusief) gericht op kinderen. Met name niet voor wat betreft de periode buiten de bewezen verklaarde delicten. Ook in de kliniek heeft betrokkene, het tegendeel blijkt althans niet uit de wettelijke aantekeningen, geen blijk gegeven van tekenen die wijzen op een pedofiele voorkeur. Het hof neemt daarom (in afwijking van hetgeen de kliniek naar voren heeft gebracht) aan dat de externe deskundigen terecht hebben vastgesteld dat op basis van de beschikbare gegevens niet gekomen kan worden tot de diagnose pedofilie. Dat betrokkene, door zijn ontkenning van de delicten en het op geen enkele wijze inzicht geven in zijn gedachtewereld en de achtergronden bij de bewezen verklaarde delicten zelf het stellen van de diagnose wellicht heeft bemoeilijkt, doet hier niet aan af.
Zowel dr. Canton als prof.dr. De Ruiter komen met behulp van de PCL-R tot de bevinding dat geen sprake is van een relevante mate van psychopathie, aangezien de score op dat instrument ruim onder de in Nederland gehanteerde cut-off score blijft.
Dr. Canton heeft gerapporteerd dat hij met het PBC en de kliniek van oordeel is dat er sprake is bij betrokkene van een persoonlijkheidsstoornis. Er is sprake van beperkt zelfinzicht en hij heeft nauwelijks reflectievermogen. Hij kan moeilijk omgaan met emoties en er zijn problemen in het contact met anderen. Ook is er sprake van een gebrekkige impulscontrole. De grote hoeveelheid informatie en de gegevens betreffende de uitgebreide observatie van betrokkene in het PBC rechtvaardigen volgens dr. Canton de diagnose persoonlijkheidsstoornis.
Het hof neemt deze conclusie van dr. Canton over en maakt die tot de zijne. Het hof stelt daarbij vast dat van behandeling van deze stoornis tot op heden geen sprake is geweest en dat dit voor het overgrote deel het gevolg moet worden geacht van de opstelling van betrokkene. Betrokkene heeft steeds zijn medewerking aan behandelinitiatieven van de kliniek onthouden dan wel die medewerking na korte tijd gestaakt.
De risicotaxatie
Voordat het hof nader zal ingaan op de inschatting van het recidivegevaar zijn de volgende drie overwegingen van belang.
De eerste overweging heeft betrekking op de waarde van de risicotaxatie. In dit verband zijn na te melden opmerkingen van belang.
Dr. Canton vermeldt op pagina 24 en 25 van zijn rapport:
“(…) Voor de meest betrouwbare inschatting van het recidiverisico is inzicht in het hoe en waarom van de gepleegde delicten noodzakelijk. Door de ontkenning van betrokkene is dit inzicht niet of nauwelijks te krijgen. (…) Het recidive risico is, ook middels klinisch gestructureerde risicotaxatie, moeilijk in te schatten. Om tot de meest betrouwbare inschatting te komen is inzicht in de wijze waarop de delicten totstand zijn gekomen en met name inzicht in de achterliggende motieven, gedachten en gevoelens noodzakelijk.”
En (op pagina 26):
“(…) Op basis van het bovenstaande concludeert onderzoeker dat zowel de kliniek als prof. De Ruiter selectief gebruik maken van gegevens en onvoldoende onder de aandacht hebben gebracht dat de betrouwbaarheid van de diagnostiek en van de risicotaxatie door de ontkennende opstelling van betrokkene beperkt worden. (…)”
Met deze opmerkingen relativeert dr. Canton, zo begrijpt het hof althans, de waarde van de verrichte risicotaxaties met behulp van de gestructureerde risicotaxatie-instrumenten. Inzicht in hetgeen gebeurd is geeft betrokkene immers niet. Dat is op zich zijn goed recht, maar het bemoeilijkt wel de interpretatie van de uitkomsten van het met bedoelde instrumenten verrichte onderzoek. Verder is in dit verband van belang dat, zoals dr. Canton op pagina 21 van zijn rapport vermeldt, ondanks onderzoek en voortschrijdend inzicht het belangrijk is om zich te realiseren dat de voorspellende waarde van risicotaxatie beperkt is.
De tweede overweging vooraf betreft de rapportage van prof.dr. De Ruiter, voor zover die betrekking heeft op het afnemen door haar bij betrokkene van de SVR-20, welk risicotaxatie-instrument door haar een betrouwbaar en valide instrument wordt genoemd voor de taxatie van het risico op toekomstige seksuele delicten bij personen die eerder dergelijke delicten hebben gepleegd. Het hof stelt vast dat prof.dr. De Ruiter de items 12 tot en met 18 niet heeft gescoord vanwege de ontkenning van de delicten door betrokkene. Zij heeft daarbij in het rapport en ter zitting van het hof nog aangevoerd dat, los van de ontkenning van de delicten door betrokkene, voor haar mede het rapport van de CEAS en het intrekken van de beschuldigingen door een van de dochters van betrokkene van belang zijn geweest. Prof.dr. De Ruiter heeft ook nog ter zitting aangevoerd dat zij meermalen met prof. Crombag over deze kwestie heeft gesproken en dat er volgens haar (ook al had zij niet het gehele strafdossier gelezen, maar zich beperkt tot enkele onderdelen daarvan) goede gronden zijn om aan de diverse getuigenverklaringen te twijfelen. Zij achtte het in strijd met haar beroepsethiek om, gelet op deze stand van zaken en de twijfel over de juistheid van de onherroepelijke rechterlijke uitspraak, desondanks toch bedoelde items bij het afnemen van de SVR-20 en het inschatten van het recidiverisico in ogenschouw te nemen.
Het hof is van oordeel dat prof.dr. De Ruiter door de geschetste handelswijze het afnemen van de SVR-20 zodanig heeft gedenatureerd, dat aan haar conclusies op grond van de door haar genoteerde scores geen belang meer kan worden gehecht. Het wezen van dit gestructureerde risicotaxatie-instrument verzet zich ertegen dat naar believen onwelgevallige items “en bloc” buiten beschouwing worden gelaten. Daarbij is, zo is al overwogen, het in het kader van deze procedure en van de daarin uit te brengen rapportages van de kliniek en de externe deskundigen, nu eenmaal een gegeven dat betrokkene onherroepelijk is veroordeeld voor voormelde zedendelicten. Indien een deskundige in zijn/haar visie fundamentele twijfel heeft aan de juistheid van het rechterlijk oordeel over de bewezenverklaring van de aan de maatregel ten grondslag liggende delicten, staat het hem/haar uiteraard vrij om geen medewerking te verlenen aan rapportage over het al dan niet verlengen van die (in zijn/haar visie dan onterecht opgelegde) maatregel. Indien echter wel medewerking wordt verleend aan de gevraagde rapportage, dient dit met inachtneming van de juridische kaders en van de normen zoals die gelden bij pro justitia rapportages als de onderhavige te gebeuren. Waarbij het hof ten overvloede nog opmerkt dat prof.dr. De Ruiter op verzoek van de raadsman ter zitting van het hof alsnog een aanvullende berekening heeft gemaakt waarbij zij wel is uitgegaan van het gegeven dat betrokkene onherroepelijk is veroordeeld. De door haar alsdan gemelde uitkomst kwam overeen met de door dr. Canton gevonden waarden en de daaraan gekoppelde beoordeling van het recidiverisico als ‘laat tot matig’.
De derde overweging vooraf betreft de waardering van uitkomsten van onderzoeken met gestructureerde risicotaxatie-instrumenten. Dr. Canton merkt op pagina 21 van zijn rapport op, dat er in de afgelopen decennia veel wetenschappelijk onderzoek is gedaan en allerlei factoren in beeld zijn gebracht waarvan is aangetoond dat deze invloed hebben op de kans op herhaling van delictgedrag. Hierbij past naar het oordeel van het hof wel de (relativerende) opmerking dat de resultaten van die onderzoeken vooral een beeld geven van de in die onderzoeken onderzochte casus of de groep onderzochte personen. In de onderhavige zaak zal beoordeeld moeten worden hoe het risico in het concrete geval van betrokkene als individu moet worden ingeschat, rekening houdend met alle andere, al dan niet puur op zijn specifieke situatie betrekking hebbende omstandigheden. Anders gezegd: risicotaxatie is niet slechts een optelsom waarbij de score op een bepaald risicotaxatie-instrument bepalend is voor de uiteindelijke inschatting. Verder is in dit verband van belang dat, zoals dr. Canton op pagina 21 van zijn rapport vermeldt, ondanks onderzoek en voortschrijdend inzicht het belangrijk is om zich te realiseren dat de voorspellende waarde van risicotaxatie beperkt is. Er blijft een reële kans op een verkeerde voorspelling.
Dr. Canton heeft bij de risicotaxatie gebruik gemaakt van de zogenaamde gestructureerde klinische risicotaxatie: dit wil zeggen een inschatting van het herhalingsrisico met behulp van gestandaardiseerde instrumenten door twee of meer personen, gevolgd door een consensusbespreking. In dit geval heeft een consensusbespreking plaats gevonden met dr. Van Beek, die echter niet zelf een risicotaxatie heeft gedaan bij betrokkene. Dr. Canton concludeert dat betrokkene is veroordeeld voor pedoseksuele delicten die sterk contextgebonden waren. De zogenaamde base-rate van dit type delicten is laag, waarbij moet worden aangetekend dat uit het door dr. Canton aangehaalde onderzoek van Hanson blijkt dat een verhogend effect op het risico uit gaat van het feit dat in casu ook sprake was van seksueel misbruik van jonge jongetjes. Van belang is dat er geen sprake is van pedofilie of psychopathie bij betrokkene. Wel was er sprake van alcoholmisbruik, hetgeen bij betrokkene een ontremmende invloed had op agressiviteit en seksualiteit. Ook was er sprake van gebrek aan structuur door het wegvallen van werk en van enkele belangrijke mensen in zijn leven. Hij kon door dit gebrek aan structuur, met zijn beperkte intelligentie en beperkte copingvaardigheden, de problemen in zijn gezin niet aan. Dr. Canton acht de herhalingskans bij dit type delict bij mensen met een persoonlijkheidsprofiel als betrokkene laag. De hoge score op de zogenaamde delicteigenschappen op de SVR-20 werkt risico verhogend. Daarbij gaat het om de hoge dichtheid van de delicten, de meerdere typen delicten, het lichamelijk letsel bij de slachtoffers, het gebruik van wapens of bedreiging, de escalatie in frequentie of ernst en de ontkenning van de delicten. Een en ander maakt dat volgens dr. Canton het herhalingsgevaar op laag tot matig moet worden geschat.
Oordeel van het hof
Het hof kan zich grotendeels vinden in de conclusies van dr. Canton aangaande de diagnostiek en de risicotaxatie. Een kanttekening maakt het hof bij de constatering van dr. Canton op pagina 22 van het rapport, dat er bij betrokkene geen sprake is geweest van een voorgeschiedenis met ernstige gewelddadige delicten. Uit de rapportages en de verklaringen van betrokkene zelf blijkt dat hij (ook in de periode dat de bewezen verklaarde feiten zich zouden hebben voorgedaan) een aantal malen zijn toenmalige echtgenote heeft gedwongen tot seks, dat er meerdere malen sprake is geweest van mishandeling van zijn kinderen en dat hij in 1996 geprobeerd heeft zijn huis in brand te steken. Dit duidt er naar het oordeel van het hof op dat betrokkene los van de bewezen verklaarde feiten wel degelijk ook ander ernstig grensoverschrijdend en gewelddadig gedrag heeft laten zien, hetgeen maakt dat het hof het herhalingsgevaar eerder als matig dan laag ziet.
Het hof is van oordeel dat de aanwezigheid van de persoonlijkheidsstoornis, het ontbreken van behandeling en het aanwezige matige recidiverisico maken dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de tbs-maatregel eist. Een matig recidiverisico op dit type ernstige en gewelddadige delicten (met kans op grote schade voor anderen) maakt dat dat risico eerst door behandeling tot een lager, aanvaardbaar niveau moet worden teruggebracht, voordat er gedacht kan worden aan beëindiging van de maatregel of voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging. Voor wat betreft de laatste modaliteit overweegt het hof dat ook niet goed valt in te zien welke voorwaarden in de zin van behandeling en therapie, gericht op de persoonlijkheidsstoornis en het beheersen van het recidiverisico, gesteld zouden kunnen worden, nu betrokkene tot op heden bijna aan geen enkele behandeling heeft willen meewerken. Begeleiding door de reclassering van deze massief ontkennende en niet meewerkende betrokkene acht het hof vooralsnog in het kader van voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging niet haalbaar en niet verantwoord. Het verzoek tot aanhouding voor het uitbrengen van een maatregelrapport zal dan ook worden afgewezen.
Het hof is verder van oordeel dat behandeling van betrokkene wel degelijk mogelijk en zinvol kan zijn, zelfs als betrokkene bij de ontkenning van de bewezen verklaarde feiten blijft (hetgeen zijn goed recht is).Uit de rapportage van dr. Canton komt naar voren dat betrokkene wel bereid is mee te werken aan behandeling van delictgerelateerde factoren. Naar het hof inschat zal dan wel minimaal nodig zijn, dat betrokkene meer inzicht geeft in zijn denkwereld en zijn belevingswereld (bij voorkeur in de periode dat de bewezen verklaarde feiten zich hebben afgespeeld) en dat hij zich bereid verklaart mee te werken aan op zijn persoonlijkheidsstoornis gerichte behandelmethoden. Gezien het feit dat het er sterk op lijkt dat de behandelrelatie (voor zover daarvan al sprake was) tussen betrokkene en de kliniek ernstig verstoord is geraakt, zou het aanbeveling verdienen als betrokkene een nieuwe start in een andere kliniek zou worden gegund.
Beslissing:
Het hof:
Vernietigt de beslissing van de rechtbank te Almelo van 12 maart 2009 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde [tebeschikkinggestelde].
Wijst af het verzoek tot aanhouding.
Verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar.
Aldus gedaan door
mr Mintjes als voorzitter,
mrs Stikkelbroeck en Bartelds als raadsheren,
en dr Raes en dr van Kordelaar als raden,
in tegenwoordigheid van mr Ten Elshof als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2009.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.