ECLI:NL:GHARN:2009:BI7562

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
2 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.428/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Bock
  • A. Verschuur
  • J. van de Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding tussen partijen werd vastgesteld. Het huwelijk van partijen is op 4 juli 2006 ontbonden, maar zij leefden feitelijk gescheiden sinds 20 september 2005, welke datum als peildatum voor de verdeling is gehanteerd. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] overbedeld was en heeft hij een vordering ingesteld om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.091,31 wegens overbedeling. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering gewijzigd en het gevorderde bedrag beperkt tot € 3.119,31.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en de gewijzigde eis van [appellant] in overweging genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar vonnis van 31 oktober 2007 de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft vastgesteld, waarbij [appellant] is veroordeeld tot afgifte van bepaalde goederen aan [geïntimeerde]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onderzocht, inclusief de waardering van de aan [appellant] toebedeelde goederen en de schulden die hij op zich heeft genomen.

Na beoordeling van de grieven en de onderbouwing van de vorderingen, heeft het hof geconcludeerd dat [appellant] niet in zijn vordering kan worden ontvangen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij overbedeeld is. Het hof heeft de waarde van de inboedel en de vermogensbestanddelen in overweging genomen en vastgesteld dat de vordering van [appellant] niet voor toewijzing vatbaar is. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en bepaald dat partijen ieder de eigen kosten van het geding in hoger beroep dragen.

Uitspraak

Arrest d.d. 2 juni 2009
Zaaknummer 107.002.428/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.M. Wilmink, kantoorhoudende te Arnhem,
tegen
[geïntime[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging aangevraagd,
advocaat: mr. F.J. Boom, kantoorhoudende te Arnhem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 6 juni 2007 en 31 oktober 2007 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 29 januari 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 31 oktober 2007 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 19 februari 2008.
De conclusie van de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, luidt:
"Te oordelen conform de eis in de appeldagvaarding met dien verstande dat het bedrag dat wordt gevorderd wordt beperkt tot € 3.119,31, althans tot een bedrag dat volgens uw Hof in goede justitie zal vermenen te behoren."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het Gerechtshof behage bij arrest uitvoerbaar bij voorraad te bekrachtigen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 31 oktober 2007 en de man te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft één grief opgeworpen.
De beoordeling
De ontvankelijkheid van het door [appellant] ingestelde hoger beroep.
1. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] niet ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat gegrondbevinding van de door [appellant] ingediende grief niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Zij komt tot dat standpunt omdat [appellant] volgens haar tegen de overweging van de rechtbank, dat [appellant] zal worden overbedeeld indien [geïntimeerde] (aanvullend) een vergoeding aan [appellant] dient te betalen, geen grief heeft gericht en deze overweging dus in stand blijft.
1.1. Het hof is van oordeel dat het door [geïntimeerde] gestelde geen grond oplevert tot niet-ontvankelijk verklaring. De door [appellant] aangevoerde grief betreft immers de onderbouwing van de motivering van het door de rechtbank, in de door [geïntimeerde] genoemde overweging, gegeven oordeel. Wanneer de grief mocht slagen, zal naar het oordeel van het hof, daarom ook moeten worden beoordeeld of het door de rechtbank gegeven oordeel in stand kan blijven.
Wijziging van eis.
2. [appellant] heeft bij memorie van grieven zijn oorspronkelijke vordering om [geïntimeerde] te veroordelen wegens overbedeling aan hem te betalen een bedrag van € 4.091,31, te vermeerderen met wettelijke rente, verminderd. Het hof zal op die gewijzigde vordering beslissen.
De vaststaande feiten
3. Op grond van de inhoud van de overgelegde bescheiden staat tussen partijen, als niet bestreden, het volgende vast.
3.1. Partijen zijn op 29 september 1989 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 4 juli 2006 ontbonden door inschrijving van de op 21 juni 2006 gewezen echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Partijen leefden feitelijk gescheiden sinds 20 september 2005. Deze datum hanteren partijen als peildatum voor de samenstelling en waardering van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap.
De beslissing in eerste aanleg
4. De rechtbank heeft in het vonnis van 31 oktober 2007 de verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld:
[appellant] is veroordeeld tot afgifte van vijf Mexx-horloges, de antieke theekast en de Singer-naaimachine aan [geïntimeerde]. Verder is aan [appellant] toebedeeld de overige inboedel en alle huwelijkse schulden van partijen.
De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen om aan hem een bedrag wegens overbedeling te voldoen, is door de rechtbank afgewezen.
Met betrekking tot de grief
5. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de verschillende vermogensbestanddelen waarover tussen partijen moet worden afgerekend, niet (voldoende) heeft onderbouwd.
6. [appellant] voert daartoe aan dat thans van de volgende, aan hem toebedeelde, vermogensbestanddelen en de daarachter genoemde waarden moet worden uitgegaan:
De auto - € 150,--
De bankrekening bij de Rabobank, nummer 112559603, - € 2.575,91
De nota van het Waterschap - € 125,90
Het doorlopend krediet - € 2.038,68
De lening bij vrienden - € 2.250,--
De overige nota's - € 1.198,13
De nalatenschap van zijn vader € 1.800,--
Totaal - € 6.238,62
[appellant] is van mening dat [geïntimeerde] daarvan de helft, ad € 3.119,31, voor haar rekening moet nemen.
7. [geïntimeerde] voert daartegen onder meer aan dat [appellant] alleen zijn stellingen in eerste aanleg heeft herhaald en heeft verzuimd nieuwe stukken in het geding te brengen, dan wel nadere uitleg te verschaffen met betrekking tot de overige door de rechtbank bij zijn stellingen geplaatste vraagtekens. Voorts blijft [geïntimeerde] bij hetgeen zij in eerste aanleg heeft gesteld.
8. Het hof overweegt als volgt.
8.1. Het hof stelt voorop dat ter comparitie bij de rechtbank d.d. 12 oktober 2007 partijen, blijkens het opgemaakte proces-verbaal, weliswaar overeengekomen zijn dat de hele inboedel - met enkele uitzonderingen - aan [appellant] zou worden toebedeeld en dat [appellant] tevens alle huwelijkse schulden op zich zal nemen. [appellant] heeft daarbij echter als voorwaarde gesteld dat [geïntimeerde] de helft van de debetstand van de Raborekening ad € 488,-- alsmede de helft van het saldo van het doorlopend krediet ad € 2.250,-- (volgens [geïntimeerde]: € 2.038,68 min de aflossing van september van € 181,51 = € 1.875,17) aan hem zou voldoen. Nu [geïntimeerde] daartoe niet bereid was, aangezien [appellant] volgens haar in die benadering werd overbedeeld, moet ervan worden uitgegaan dat ter comparitie geen overeenstemming is bereikt. Het hof zal derhalve dienen na te gaan, aan de hand van een volledige opstelling van de verschillende vermogensbestanddelen, wat de waarde daarvan was en, aan de hand daarvan, of [appellant] aanspraak kan maken op het door hem gevorderde bedrag van € 3.119,31.
Het hof zal daarbij uitgaan van de door partijen aangehouden peildatum van 20 september 2005.
8.2. [appellant] heeft, zoals [geïntimeerde] ook stelt, in de conclusie van antwoord in reconventie onder 14 erkend dat het saldo van de bankrekening bij de Rabobank op de peildatum € 488,40 negatief was.
[appellant] noemt thans weer het oorspronkelijk door hem genoemde veel hogere bedrag, maar onderbouwt niet dat dat het saldo op de peildatum was, of waarom daarmee - anders dan hij in de conclusie van antwoord in reconventie onder 14 en 19 heeft gesteld - naast de afzonderlijk opgevoerde nota's, rekening moet worden gehouden. Het hof zal daarom uitgaan van een saldo van € 488,40 negatief.
8.3. Voorts heeft [geïntimeerde], zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, gesteld dat [appellant] in zijn opstelling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het saldo van de spaarloonrekening van [appellant] ad € 1.254,20.
Het hof neemt in aanmerking dat [appellant] in eerste aanleg (onder meer in de conclusie van antwoord in reconventie onder 11) heeft erkend dat het saldo van zijn spaarloonrekening € 1.254,20 bedroeg. [appellant] heeft in voornoemde conclusie tevens gesteld dat hij met het saldo van de spaarloonrekening een lening bij zijn broer ten bedrage van € 1.300,-- heeft afgelost. Hij heeft echter - nadat [geïntimeerde] het bestaan van die lening had betwist - geen nader bewijs bijgebracht waaruit het bestaan van die lening blijkt. De enkele omstandigheid dat [appellant], blijkens een aan de conclusie van antwoord in reconventie gehecht rekeningafschrift, op 14 oktober 2005 een bedrag van € 1.300,-- aan A. van de Wiel heeft overgeboekt, acht het hof onvoldoende om aan te kunnen ontlenen dat het overgeboekte bedrag de aflossing van een lening betreft.
In hoger beroep laat [appellant] zowel de gepretendeerde lening als het spaarloon onbesproken.
Het hof gaat er daarom vanuit dat met het saldo van de spaarloonrekening geen tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende schuld, is afgelost, zodat het spaarloon tot de activa van de te verdelen zaken moet worden gerekend en het hof voorbij gaat aan de door [appellant] gestelde schuld uit hoofde van geldlening aan zijn broer.
Het hof zal er in na te noemen vermogensopstelling van uitgaan dat het saldo van de spaarloonrekening, ad € 1.254,20, ter beschikking van [appellant] is gekomen.
8.4. [geïntimeerde] heeft, wat betreft de door [appellant] genoemde vermogensbestanddelen, verder betwist de waarde van de auto, de lening bij vrienden, het saldo van het doorlopend krediet, alsmede een deel van de volgens [appellant] door hem betaalde nota's.
Het hof zal er in het hierna volgende veronderstellenderwijs van uitgaan dat de door [appellant] gemaakte opstelling op die onderdelen juist is.
8.5. [geïntimeerde] heeft voorts, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, gesteld dat [appellant] de inboedel bijna volledig heeft behouden en dat de door [appellant] behouden inboedelzaken een waarde vertegenwoordigen van minimaal € 7.000,--, waarmee rekening moet worden gehouden.
[appellant] heeft niet bestreden dat hij de inboedel bijna volledig heeft behouden, maar hij heeft in eerste aanleg gesteld dat aan die inboedel geen waarde kan worden toegekend, gelet op de leeftijd en toestand van de tot die inboedel behorende zaken. Hij heeft dat echter, ondanks de betwisting door [geïntimeerde], niet onderbouwd, met bijvoorbeeld bescheiden waaruit de aankoopdatum van de diverse zaken blijkt. [appellant] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de aan hem toebedeelde inboedel geen enkele meerwaarde heeft ten opzichte van de enkele (inboedel)zaken die [geïntimeerde] heeft verkregen.
9. De op basis van het voorgaande te maken vermogensopstelling luidt:
De auto € 150,--
De bankrekening bij de Rabobank, nummer 112559603, - € 488,40
De nota van het Waterschap - € 125,90
Het doorlopend krediet - € 2.038,68
De lening bij vrienden - € 2.250,--
De overige nota's - € 1.198,13
De spaarloonrekening € 1.254,20
De nalatenschap van zijn vader € 1.800,--
De inboedel PM
Totaal - € 2.896,91
plus waarde inboedel
10. Het hof is, gelet op voornoemde opstelling en op het in rechtsoverweging 8.5. overwogene, van oordeel dat het redelijk en billijk is om aan de inboedelzaken die [appellant] heeft behouden een waarde toe te kennen die in ieder geval € 2.896,91 hoger is dan de waarde van de aan [geïntimeerde] toebedeelde inboedelzaken.
Het moet er daarom voor worden gehouden dat [geïntimeerde] niet is overbedeeld, zodat de vordering van [appellant] niet voor toewijzing vatbaar is.
11. Het aanbod van [appellant] om het bestaan van de lening bij vrienden te bewijzen heeft, nu het hof veronderstellenderwijs van de juistheid van zijn stelling is uitgegaan, geen belang, zodat het hof aan de behandeling van dit aanbod niet toekomt.
11.1. Hetgeen [appellant] overigens, in algemene bewoordingen, te bewijzen heeft aangeboden, laat het hof deels onbesproken om dezelfde reden als voormeld en passeert het hof voor het overige nu dat niet voldoende is gespecificeerd.
12. De grief faalt.
De slotsom.
13. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
14. Het hof ziet in de stellingen van [geïntimeerde] geen aanleiding om [appellant] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof zal, nu partijen gewezen echtelieden zijn, de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat partijen ieder de eigen kosten dragen van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter, Verschuur en Van de Veen, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 2 juni 2009 in bijzijn van de griffier.