ECLI:NL:GHARN:2009:BJ6937

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
16 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.008.088
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schaik-Veltman
  • F. Fikkers
  • J. Venhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de nietigheid van een overeenkomst tussen advocaat en juridisch medewerker

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof Arnhem op 16 juni 2009, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem, sector kanton, van 25 februari 2008. De zaak draait om een overeenkomst die op 8 augustus 2006 is gesloten tussen [appellant], een advocaat, en [geïntimeerde], een juridisch medewerker. [geïntimeerde] vorderde betaling van onbetaalde facturen die hij aan [appellant] had gestuurd voor werkzaamheden die hij had verricht. [appellant] betwistte de hoogte van de vorderingen en stelde dat de overeenkomst nietig was omdat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst advocaat-generaal was, wat in strijd zou zijn met de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

Het hof oordeelde dat de overeenkomst op zichzelf niet verboden was door enige dwingende wetsbepaling en dat er geen sprake was van nietigheid op grond van strijd met de goede zeden of de openbare orde. Het hof verwierp de grieven van [appellant] en oordeelde dat hij onvoldoende feiten had aangedragen om te concluderen dat de overeenkomst in strijd was met fundamentele normen. Het hof concludeerde dat de betalingstoezegging van [appellant] in een eerdere brief niet betekende dat [geïntimeerde] geen vorderingen meer kon indienen.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter enkel ten aanzien van de toewijzing van buitengerechtelijke kosten, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. [appellant] werd veroordeeld tot betaling van proceskosten en het hof wees de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om zich bewust te zijn van de juridische implicaties van hun overeenkomsten, vooral in situaties waarin een partij een rechterlijke ambtenaar is.

Uitspraak

typ.
zaaknr. HA 200.008.088
ARREST VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM,
sector civiel recht,
van 16 juni 2009,
gewezen in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.F.M. van Vlijmen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
op het bij dagvaarding van 26 mei 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Arnhem, sector kanton, gewezen vonnis van 25 februari 2008 tussen appellant – [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 499238/ CV EXPL 07-4343/PW/226 SB)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Het hoger beroep is, gelet op het bepaalde in art. 1 van de Algemene Termijnenwet, tijdig ingesteld.
2.2. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee producties overgelegd, twee grieven voorgedragen en geconcludeerd als aan het slot van de memorie van grieven nader omschreven.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde], onder overlegging van twee producties, de grieven bestreden.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van [appellant] ontbreken het tussenvonnis van 12 november 2007 (bij welk vonnis een comparitie van partijen werd bevolen) en de aantekeningen van de griffier van de in eerste aanleg op 22 januari 2008 gehouden comparitie van partijen. Deze laatste aantekeningen ontbreken eveneens in het procesdossier van [geïntimeerde], zodat het hof op die aantekeningen geen acht heeft kunnen slaan. In het procesdossier van [geïntimeerde] ontbreekt voorts de conclusie van repliek.
3. De gronden van het hoger beroep
Hiervoor verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
- Bij een schriftelijke overeenkomst d.d. 8 augustus 2006 is tussen partijen het volgende overeengekomen:
”1. Met ingang van 1 september 2006 begint [appellant] voor zichzelf als advocaat met een eigen kantoor op bovenstaand adres;
2. Met ingang van 1 augustus 2006 begint [geïntimeerde] voor het advocatenkantoor [appellant] als juridisch medewerker voor onbepaalde tijd met een minimum van 5 jaren;
3. [geïntimeerde] declareert de uren die hij in bepaalde (straf- en civiele) zaken werkt per zaak;
4. Voor de te declareren uurtarieven geldt het volgende; in toegevoegde zaken is het tarief gelijk aan het tarief dat de Raad voor Rechtsbijstand vergoedt met een minimum van € 98,= per uur; voor betalende cliënten geldt een tarief variërend van
€ 150,= tot € 250,= per uur al naar gelang het een normale of een specialistische zaak is.
5. partijen komen overeen dat minimaal 20 uren per maand voor het kantoor gewerkt wordt met een gegarandeerde minimum vergoeding van € 2500,=;”
- [geïntimeerde] heeft [appellant] voor door hem in de periode van 13 augustus 2006 tot en met 10 oktober 2006 uitgevoerde werkzaamheden een vijftal facturen (gedateerd 01-09-2006, 01-09-2006, 07-09-2006, 09-10-2006, 15-10-2006 en 15-10-2006) gezonden. Deze facturen beliepen in totaal een bedrag van € 13.179,60 incl. btw. Door [appellant] is ter zake die facturen een bedrag van € 8.000,= voldaan (waarvan € 7000,= in 2006 en € 1000,= in 2007).
- Bij schrijven d.d. 18 januari 2007 van [appellant] aan [geïntimeerde] betreffende “openstaande declaraties” heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven: ”Refererend aan uw brief d.d. 7 januari 2007 moet ik u herinneren aan onze afspraak dat ik uw vorderingen mocht voldoen indien mijn financiële middelen het toelaten. Nu begrijp ik uiteraard dat dit niet te lang mag duren, maar gezien het feit dat ik net ben begonnen en er enige, hopelijk tijdelijke, strubbelingen zijn met de Raad voor rechtsbijstand, moet ik u berichten dat het helaas niet mogelijk is op dit moment aan uw verzoek te voldoen. Ik verwacht dat ik uw vorderingen binnen een half jaar na heden kan voldoen zonder dat ik in de problemen zal geraken.”
- [geïntimeerde] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met [appellant] advocaat-generaal bij het gerechtshof te Arnhem.
4.1.2. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg van [appellant] betaling van het onbetaald gebleven gedeelte van de door hem aan [appellant] gezonden facturen (€ 13.179,60 minus € 8.000,= ofwel € 5.179,60) en een bedrag van € 833,= incl. btw aan buitengerechtelijke kosten, met dien verstande dat hij deze vordering beperkte tot een bedrag van € 5.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2007, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.1.3. [appellant] heeft in eerste aanleg de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedragen op een aantal onderdelen betwist. Volgens [appellant] had [geïntimeerde] hem voor de verrichte werkzaamheden in totaal niet meer dan € 8.483,28 in rekening mogen brengen, zodat na de betaling van een bedrag van € 8.000,= nog slechts een bedrag van € 483,28 resteerde. Naar [appellant] stelde heeft hij dit bedrag per internetbetaling d.d. 26 augustus 2007 aan [geïntimeerde] voldaan, zodat volgens hem [geïntimeerde] niets meer te vorderen had.
4.1.4. De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort samengevat, overwogen dat de betalingstoezegging van [appellant] in de brief van 18 januari 2007 niet meebracht dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat die toezegging de gehele door [geïntimeerde] gepretendeerde vordering betrof. De kantonrechter overwoog dat die toezegging niet geacht kon worden ook de posten te betreffen waarvan uit e-mails van [appellant] voorafgaande aan de betalingstoezegging bleek dat [appellant] voor het verrichten van de onder die posten in rekening gebrachte werkzaamheden geen opdracht had gegeven. De kantonrechter heeft de desbetreffende posten (restant [A] € 1.078,00 en restant [B] € 490,=) niet toewijsbaar geoordeeld en daaraan de conclusie verbonden dat aan restanthoofdsom een bedrag van € 3.128,32 toewijsbaar was en aan vergoeding van buitengerechtelijke kosten pro rato een bedrag van € 535,50 (incl. btw). De kantonrechter veroordeelde [appellant] op die grond tot betaling van een bedrag van € 3.663,50, te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 3.128,= vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling.
4.1.5. In hoger beroep komt [appellant] op tegen voormelde beslissing.
In grief I verwijt [appellant] de kantonrechter dat deze de overeenkomst niet ambtshalve nietig heeft verklaard en beroept hij zich (het hof begrijpt voor het geval het hof niet van oordeel zou zijn dat de kantonrechter ambtshalve tot dat oordeel had behoren te komen) op de nietigheid van de overeenkomst van 8 augustus 2006 tussen partijen op de grond dat deze overeenkomst in strijd is met de wet c.q. de openbare orde. [appellant] beroept zich in de toelichting op grief I tevens op de (ver)nietig(baar)heid van de overeenkomst wegens dwaling, dwang en misbruik van omstandigheden.
In grief II bestrijdt [appellant] de vordering van [geïntimeerde] op inhoudelijke gronden.
4.2.1. [appellant] stelt dat de overeenkomst van 8 augustus 2006 nietig is omdat deze in strijd is met het recht c.q. de openbare orde omdat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst advocaat-generaal was en ingevolge art. 44 van de Wrra (Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren) rechterlijke ambtenaren niet tevens advocaat, procureur of notaris kunnen zijn dan wel anderszins van het verlenen van rechtskundige bijstand een beroep kunnen maken.
4.2.2. Het hof stelt voorop dat het aangaan van een overeenkomst als die d.d. 8 augustus 2006 – een overeenkomst waarbij de ene partij zich jegens de andere verbindt om als juridisch medewerker voor die ander werkzaam te zijn - op zichzelf niet wordt verboden door enige dwingende wetsbepaling. Ook verplicht de overeenkomst van 8 augustus 2006 niet tot enige door de wet verboden prestatie. Van nietigheid van de overeenkomst op grond van het bepaalde in art. 3:40 lid 2 BW is daarom geen sprake.
4.2.3. Daarmee komt de vraag aan de orde of de overeenkomst nietig moet worden bevonden op grond van het bepaalde in art. 3:40 lid 1 BW. Daarbij gaat het om de vraag of de overeenkomst van 8 augustus 2006 nietig zou moeten worden geacht omdat deze door inhoud of strekking in strijd met de goede zeden of de openbare orde zou moeten worden bevonden.
4.2.4. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt het enkele feit dat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst advocaat-generaal bij het hof in Arnhem was een dergelijke conclusie nog niet. Dat enkele feit hoeft nog niet te betekenen dat [geïntimeerde] aan zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet zou kunnen voldoen zonder een in strijd met de goede zeden of de openbare orde te achten handelen. Er zijn diverse omstandigheden denkbaar – zoals een in feite al geëindigde betrokkenheid van [geïntimeerde] bij het OM en/of toestemming van de functionele autoriteit tot uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden, die niet een rechtstreeks verlenen van rechtskundige bijstand inhielden, als nevenfunctie - die meebrengen dat [geïntimeerde] de werkzaamheden kon uitvoeren zonder overtreding van enige fundamentele norm. Nu [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] de werkzaamheden niet kon verrichten zonder schending van enige als fundamenteel ervaren morele of rechtsnorm (en/of dat de partijen juist daarom de overeenkomst zouden zijn aangegaan), verwerpt het hof zijn verweer dat de overeenkomst van 8 augustus 2006 door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. [appellant] heeft nog wel gesteld, zakelijk weergegeven, dat het schrijven door een advocaat-generaal van een cassatiememorie tegen een arrest van zijn eigen hof ongehoord is en dat een integer advocaat-generaal zich daarvan zou moeten onthouden. [appellant] heeft echter niet gesteld dat partijen met de overeenkomst van 8 augustus 2006 zouden hebben beoogd dat [geïntimeerde] [appellant] behulpzaam zou zijn in zaken waarin hij als advocaat-generaal betrokkenheid had gehad of dat de overeenkomst ten gevolge zou hebben dat [appellant] (ook) bij die zaken zou worden betrokken. [appellant] heeft, voor zover hij zou willen betogen dat de overeenkomst tussen partijen strekte tot of niet zou kunnen worden uitgevoerd zonder een handelen van [geïntimeerde] dat gepaard ging aan een in strijd met de goede zeden of openbare orde te achten belangenverstrengeling, die stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd.
4.2.5. Op grond van het voorgaande verwerpt het hof (a) het beroep van [appellant] op nietigheid van de overeenkomst op grond van het bepaalde in art. 3:40 BW en (b) het standpunt van [appellant] dat de rechtbank de nietigheid op die grond ambtshalve had moeten vaststellen.
4.2.6. [appellant] heeft voor zijn beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van dwaling, dwang en misbruik van omstandigheden niet meer aangevoerd dan dat [geïntimeerde] zich voorafgaand aan de overeenkomst zeer vriendelijk en behulpzaam opstelde doch nadien zijn positie (het hof begrijpt: van advocaat-generaal) duidelijk heeft laten gelden, waardoor [appellant] zich in een dwangpositie voelde gebracht. [appellant] stelt dat, indien hij had geweten hoe [geïntimeerde] zich daadwerkelijk zou opstellen c.q. wat voor een persoon hij daadwerkelijk was, hij de overeenkomst met [geïntimeerde] nimmer zou hebben gesloten. Het hof verwerpt dit beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst. [appellant] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van 8 augustus 2006 bekend met de positie van [geïntimeerde] (het feit dat hij advocaat-generaal was). Indien hij onder invloed van die positie tot het aangaan van de overeenkomst is overgegaan, is dat een omstandigheid die voor zijn rekening dient te blijven. Hetzelfde geldt voor de gestelde omstandigheid dat [geïntimeerde] na het aangaan van de overeenkomst minder vriendelijk en behulpzaam bleek dan voordien. Van [appellant] als (beginnend) advocaat mag worden verwacht dat hij in staat is om keuzes te maken en zich daarbij door de status van zijn wederpartij niet te laten beïnvloeden. Het hof verwerpt daarom ook het beroep van [appellant] op vernietigbaarheid van de overeenkomst op een van de in art. 3:44 BW genoemde gronden.
4.2.7. Het voorgaande betekent dat grief I faalt.
4.3.1. In grief II stelt [appellant] dat [geïntimeerde] bij het door hem in totaal in rekening gebrachte bedrag van € 13.179,60:
- in de zaak [C] ten onrechte meer dan een bedrag van € 2.000,= in rekening heeft gebracht (€ 3.045,60 te veel);
- in de (toevoegings)zaak [D] € 1.470,= in rekening heeft gebracht terwijl dit maar € 648,61 mocht zijn (dus € 821,39 teveel);
- in de zaak [E] € 45,33 teveel in rekening heeft gebracht;
- ten onrechte btw in rekening heeft gebracht (in totaal € 2.103,83 voor het totaalbedrag van € 13.176),
zodat volgens [appellant] in totaal € 6.016,15 teveel in rekening is gebracht.
4.3.2. Het hof merkt op dat [appellant] zich bij voormelde opstelling schuldig maakt aan enkele dubbeltellingen, nu immers in het btw bedrag van € 2.103,83 mede de btw is begrepen van de door de rechtbank afgewezen posten Restant [B] en Restant [A], welke posten, nu door [geïntimeerde] tegen deze afwijzing geen (incidenteel) appel is ingesteld, in hoger beroep niet meer ter discussie staan. Voorts is in het btw bedrag van € 2.103,83 ook de btw begrepen die is vervat in de volgens [appellant] teveel in rekening gebrachte bedragen van € 3.045,60, € 821,39 en € 45,33.
4.3.3. Ten aanzien van dit verweer dient allereerst de vraag te worden beantwoord of [appellant] de desbetreffende posten nog kan betwisten nu hij deze posten voordien niet op enig moment heeft betwist en bij zijn hiervoor gerelateerde brief van 18 januari 2007 zonder enig voorbehoud aan [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat hij diens vorderingen zou voldoen indien zijn financiële middelen dat toelieten en dat hij verwachtte die vorderingen binnen een half jaar te kunnen voldoen.
4.3.4. Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat [appellant] door die betalingstoezegging de vorderingen van [geïntimeerde] heeft erkend en dat die erkenning aan een alsnog betwisten van die vorderingen in de weg staat. Voor wat betreft het aan hoofdsom toegewezen bedrag faalt grief II reeds daarom.
4.3.5. Grief II slaagt voor zover deze is gericht tegen de toewijzing door de kantonrechter van een bedrag van
€ 535,50 (incl. btw) als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. [appellant] stelt terecht dat van het door [geïntimeerde] gemaakt zijn van dergelijke kosten niet is gebleken. Bij conclusie van repliek (onder 10) stelde [geïntimeerde] dat de eerste declaratie van deurwaarder Hommersom € 580,81 bedroeg (prod. 11 bij repliek). Bij de desbetreffende declaratie van 28 augustus 2007 zijn echter, naar [appellant] terecht stelt, kosten in rekening gebracht (dagvaarding, griffierecht en gemachtigde salaris) die moeten worden gerekend tot de proceskosten en die geen buitengerechtelijke kosten behelzen. Het hof zal, onder vernietiging van het vonnis in eerste aanleg in zoverre, de door de kantonrechter (pro rato) toegewezen vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten alsnog afwijzen.
4.3.6. Het voorgaande laat onverlet dat [appellant] als de in eerste aanleg in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, zodat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling van [appellant] in de proceskosten zal worden gehandhaafd. Grief II faalt ook op dit punt.
4.4.1. Gelet op het bovenstaande zal het vonnis van de kantonrechter worden vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de bij dat vonnis toegewezen vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Voor het overige zal dat vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
4.4.2. [appellant] heeft in hoger beroep terugbetaling gevorderd van het door hem ter voldoening aan het vonnis in eerste aanleg aan [geïntimeerde] in vijf termijnen betaalde bedrag. Uit het voorgaande vloeit voort dat die vordering toewijsbaar voor het in de betalingen van [appellant] begrepen bedrag van € 535,50. Het hof zal de wettelijke rente over dat bedrag toewijzen vanaf 27 maart 2008 (de datum van de laatste deelbetaling).
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem, sector kanton, van 25 februari 2008 doch uitsluitend ten aanzien van de toewijzing van een bedrag van € 535,50 aan buitengerechtelijke kosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van die buitengerechtelijke kosten af;
bekrachtigt het vonnis van 25 februari 2008 voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot (terug)betaling aan [appellant] van voormeld bedrag van € 535,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 27 maart 2008;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 254,= aan verschotten en op € 632,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Fikkers en Venhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juni 2009.