ECLI:NL:GHARN:2009:BK0154

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
14 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002240-08
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Deuring
  • W. Wemes
  • F. Foppen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en verboden wapenbezit door verdachte in familierelatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 14 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte is veroordeeld voor doodslag op zijn neef en het voorhanden hebben van een verboden wapen en munitie. De feiten dateren van 6 februari 2008, toen de verdachte in zijn woning zijn neef, die bij hem logeerde, met een revolver heeft neergeschoten na een conflict. De verdachte had eerder zijn neef onderdak geboden, maar de situatie escaleerde toen er onenigheid ontstond over vergeten boodschappen. Tijdens de confrontatie heeft de verdachte de neef met een kogel in de borst geschoten, waarna het slachtoffer later in het ziekenhuis overleed aan zijn verwondingen. Het hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen, oordelend dat de verdachte niet in een situatie van noodzakelijke verdediging verkeerde op het moment van het schot. De verdachte heeft het slachtoffer bovendien geen hulp geboden en hem na de schietpartij uit zijn woning gezet. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, waarbij de ernst van de feiten en de gevolgen voor de nabestaanden zwaar hebben meegewogen in de strafmaat. De onttrekking aan het verkeer van het wapen en de munitie is eveneens gelast.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002240-08
Parketnummer eerste aanleg: 07-607058-08
Arrest van 14 oktober 2009 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 september 2008 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1946] te [geboorteplaats],
zonder bekende woonplaats hier te lande,
thans verblijvende in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.F.B. Hersman, advocaat te Amsterdam.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en heeft een maatregel opgelegd, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie en de verdachte zijn op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep d.d. 24 februari 2009, 3 juni 2009, 21 juli 2009 en 30 september 2009, alsmede op het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van de onder 1 (doodslag) en 2 ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest, de in beslag genomen revolver, de huls en het mes zal onttrekken aan het verkeer en de overige in beslag genomen voorwerpen zal teruggeven aan de verdachte.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
De rechtbank heeft het onder 1 ten laste gelegde verbeterd gelezen. Aldus verbeterd gelezen is aan verdachte ten laste gelegde, dat:
1.
hij op of omstreeks 6 februari 2008 te [plaats 1], in de gemeente [gemeente], opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, in verdachtes woning met een vuurwapen, te weten een revolver, een kogel afgevuurd op het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] door die kogel in zijn (boven)lichaam werd getroffen, en/of, terwijl verdachte wist, althans had moeten weten, dat die [slachtoffer] getroffen was door een kogel, (vervolgens) die [slachtoffer] uit zijn verdachtes woning heeft gezet en/of die [slachtoffer], de in die situatie vereiste, zorg heeft onthouden en/of (immers) eerst na (ongeveer) drie kwartier, althans na (zeer) geruime tijd, althans na een in voornoemde situatie onverantwoord lange tijd, een eerste melding heeft gedaan bij de hulpdiensten (via het telefoonnummer 112), tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 6 februari 2008 te [plaats 1], in de gemeente [gemeente], een vuurwapen van categorie III, onder 1e, te weten een revolver, merk H. Schmidt van het kaliber .22, en/of munitie van categorie III, te weten een of meer patro(o)n(en) van het kaliber .22, voorhanden heeft gehad.
Bewijsoverweging
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken in het dossier gaat het hof bij de beoordeling van de bewijsvraag uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Het slachtoffer in deze zaak betreft [slachtoffer]. [slachtoffer] was de 32-jarige zoon van een zuster van verdachte, genaamd [naam]. [slachtoffer] was - zo verklaart zijn moeder - reeds jarenlang verslaafd aan drugs en drank. Verdachte, zelf bekend met een verleden van alcoholverslaving, wilde zijn neef helpen en had zijn zuster wel eens aangeboden dat haar zoon bij hem kon logeren. Dit onder de voorwaarde dat hij, verdachte, dan de baas was. Van dat aanbod is gebruik gemaakt, in die zin dat verdachte, die als alleenstaande een seniorenwoning gelegen aan de [adres] te [plaats 1] bewoonde, vanaf zondag 3 februari 2008, onderdak heeft verschaft aan [slachtoffer]. [slachtoffer], zo was het plan, zou daar tot vrijdag 8 februari 2008 blijven. Tijdens de logeerpartij hebben zich vóór de avond van 6 februari 2008 geen conflicten van betekenis tussen verdachte en zijn neef voorgedaan. Op woensdag 6 februari 2008 heeft verdachte 's middags zijn neef wat geld gegeven om boodschappen te doen in [plaats 2]. Toen [slachtoffer] rond 20.30 uur terugkwam ontstonden er wat strubbelingen tussen beiden, onder meer omdat [slachtoffer] de helft van de boodschappen vergeten was. Verdachte besloot daarop zelf nog naar een AH-winkel in [plaats 3] te gaan waar hij rond 21.00 uur arriveerde. Kort voor 21.30 uur was verdachte weer thuis. Er ontstond toen meteen ruzie tussen verdachte en zijn neef. Verdachte was ge?rriteerd geraakt onder meer vanwege het feit dat [slachtoffer] verdachtes mobiele telefoon had leeggebeld, de verkeerde boodschappen had gehaald en onvoldoende hielp in de huishouding. Verdachte sommeerde [slachtoffer], die gekleed was in een korte broek en een T-shirt, zich aan te kleden en de woning te verlaten, zodat verdachte in alle rust zou kunnen bellen met de moeder van [slachtoffer]. Toen [slachtoffer] dit weigerde heeft verdachte hem een harde klap tegen het hoofd gegeven. [slachtoffer] heeft daarop een kris (van verdachte) ter hand genomen. Verdachte heeft [slachtoffer] de kris afhandig gemaakt. Verdachte bewaarde in zijn woning een revolver, merk H. Schmidt, kaliber .22, met bijbehorende munitie. Na de confrontatie om/met de kris is met/door deze revolver - een enkelschots wapen - een kogel afgevuurd. De kogel heeft [slachtoffer] in de borst getroffen. Verdachte zag dat [slachtoffer] naar zijn borst greep en hoorde dat deze schreeuwde: "Ik ga dood, ik ga dood". Verdachte heeft [slachtoffer] vervolgens - in zijn woorden - "bij kop en kont gepakt" en via de voordeur de woning uitgezet. Rond 21.27 uur heeft verdachte de moeder van [slachtoffer], de eerder genoemde [naam], gebeld. Verdachte heeft tegen haar gezegd: "Kom maar naar [plaats 1] want ik heb je zoon overhoop geschoten". Verdachte merkte daarbij op dat hij zich in zijn eigen woning niet liet bedreigen met een kris. Daarop heeft de vriend van mevrouw [naam], de heer [naam], de telefoon van haar overgenomen. Aan [naam] vertelde verdachte toen onder meer dat hij [slachtoffer] "overhoop" had geschoten en dat hij zich in zijn eigen woning niet liet neersteken met zijn kris. Hierna is aangebeld bij de buren van verdachte, [adres] te [plaats 1]. Toen buurman [naam] de deur opende zag hij daar verdachte en [slachtoffer] staan. De laatste stond wat in elkaar gedoken. [slachtoffer] maakte kenbaar de woning van [naam] binnen te willen gaan hetgeen door verdachte werd belet. Verdachte vertelde [naam] dat [slachtoffer] hem had bedreigd met een kris. Verdachte hield daarbij een kris in zijn handen. Na enige tijd meldde verdachte zich andermaal bij de voordeur van [naam] en vroeg hem of [naam] een schot had gehoord, hetgeen [naam] ontkende. Tevens merkte verdachte daarbij op dat hij niet weer de bak in ging, althans uitte hij zich in bewoordingen met die strekking. Nadat het schot is afgevuurd heeft verdachte de revolver ontladen, dat wil zeggen de huls uit de kamer verwijderd. Tevens heeft de verdachte de revolver en de huls met een doek afgeveegd om deze van sporen te ontdoen. Hij heeft de revolver daarna tussen de struiken in de achtertuin van zijn woning gegooid waar deze later door een speurhond van de politie is aangetroffen. Om 22.19 uur belt verdachte het alarmnummer 112 en meldt onder meer - op lacherige toon - dat zijn neef heeft geprobeerd hem overhoop te steken met "mijn eigen kris", dat zijn neef daarna geprobeerd heeft hem, verdachte, overhoop te schieten, dat de neef zichzelf geschoten heeft en nu buiten loopt te "blèren". Als kennelijke beweegreden voor het bellen van 112 geeft verdachte op dat hij zijn neef toch niet dood kan laten gaan. Om 22.28 uur meldt de bewoonster van [adres] te [plaats 1] via 112 dat in de voortuin van nummer 36 iemand ligt te gillen en te schreeuwen. De politie treft kort na 22.30 uur [slachtoffer] aan in de voortuin van [adres] te [plaats 1]. [slachtoffer] ligt op zijn buik en is niet of nauwelijks aanspreekbaar. Vanuit zijn woning wenkt verdachte de politiemensen ter plaatse waarna hij wordt aangehouden. Op het aanrecht van de woning treft de politie een kris aan. [slachtoffer] wordt per ambulance overgebracht naar het Sophiaziekenhuis te Zwolle waar hij om 23.15 uur overlijdt. Bij sectie wordt door de pathologen Van de Goot en Van Driessche vastgesteld dat de kogel [slachtoffer] links in de borst heeft getroffen waarna deze onder meer de lever heeft doorboord en dat het intreden van de dood is veroorzaakt door (inwendig) bloedverlies ten gevolge van schotletsel.
Tot zover de weergave van de feitelijke gang van zaken waarvan het hof uitgaat.
Na zijn aanhouding heeft verdachte ontkend met de revolver op [slachtoffer] te hebben geschoten en heeft hij meerdere verklaringen afgelegd over de feitelijke toedracht aangaande het afgaan van het revolverschot dat [slachtoffer] fataal is geworden. Die verklaringen lopen op belangrijke punten uiteen.
In eerste instantie heeft verdachte, direct na zijn aanhouding, tegenover verbalisant [verbalisant] verklaard dat [slachtoffer] hem aanviel met (alleen) de kris, dat verdachte [slachtoffer] bij zijn arm vastpakte om hem te overmeesteren, dat hij de kris van [slachtoffer] afpakte en naar het aanrecht liep om de kris daar neer te leggen. Toen verdachte vervolgens terugkwam in de kamer zou [slachtoffer] "in één keer" een revolver in handen hebben gehad. Verdachte zou [slachtoffer] weer bij zijn pols hebben gepakt, waarna een worsteling tussen beiden ontstond en verdachte een schot hoorde.
Verdachte heeft nadien verklaard dat [slachtoffer] hem heeft aangevallen waarbij [slachtoffer] (van wie bekend is dat hij rechtshandig is) de kris in zijn rechter- en de revolver in zijn linkerhand zou hebben gedragen. Als eerste aanvalswapen zou [slachtoffer] de kris hebben gehanteerd. Nadat verdachte [slachtoffer] de kris afhandig had gemaakt, zou [slachtoffer] hem ineens met de revolver in zijn buik hebben geprikt. Daarna zou er een worsteling zijn geweest om de revolver waarbij het schot is afgegaan. Verdachte ontkent de revolver zelf in een schietgreep te hebben gehad. Hij zou slechts aan de arm/hand van [slachtoffer] hebben getrokken terwijl deze de revolver vasthield.
In eerste instantie veronderstelt verdachte dat [slachtoffer] zelf de trekker moet hebben overgehaald (hypothese 1). Dit scenario lijkt echter onverenigbaar met enkele technische bevindingen. Bij onderzoek door het NFI aan het door [slachtoffer] gedragen T-shirt zijn sporen aangetroffen die wijzen op een schootsafstand tussen 25 en 100 centimeter. Dit houdt in dat ten tijde van het schot de afstand tussen de monding van de loop van de revolver en het T-shirt van [slachtoffer] tenminste 25 centimeter zou zijn geweest. Het hof heeft uit eigen waarneming kunnen vaststellen dat een dergelijke afstand van het wapen tot het T-shirt, in combinatie met het bij de sectie vastgestelde
schotkanaal in het lichaam van [slachtoffer], menselijkerwijs gesproken niet of nauwelijks verenigbaar is met het overhalen van de trekker van de revolver in de linkerhand. De lengte van de revolver meet circa 29 centimeter. Voor een dergelijk schot is de menselijke arm te kort. Dat dit niet zou gelden voor de arm van [slachtoffer] is gesteld noch gebleken.
Bij de reconstructie in de woning van verdachte heeft verdachte respectievelijk zijn raadsvrouw - voor het eerst - gesuggereerd dat het schot mogelijk zou zijn afgegaan doordat tijdens de worsteling de haan van het wapen tegen een boven het aanrecht hangend keukenkastje zou zijn gestoten (hypothese 2). Daarbij valt op dat verdachte aangeeft dat het wapen vanuit een relatief hoge stand - schouderhoogte - zou zijn afgegaan, terwijl hij in het kader van de hypothese van de zichzelf schietende [slachtoffer] (hypothese 1) nog aangaf dat het wapen zich ten tijde van het schot ongeveer op navelhoogte van zijn opponent bevond (vgl. p. 175 van het politiedossier). Voorts moet het volgende worden opgemerkt. Bij het aanschouwelijk maken van deze hypothese (stoten tegen keukenkastje) door verdachte tijdens de terechtzitting van het hof, daarbij geassisteerd door de deskundige Kwekkeboom, is er door Kwekkeboom op gewezen dat de haan in belangrijke mate tegen stoten beschermd wordt door de hand die de handgreep van het wapen vasthoudt. Tevens moet erop worden gewezen dat in de keuken geen sporen zijn aangetroffen op een keukenkastje, veroorzaakt door het stoten van de haan van de revolver.
Naar het oordeel van het hof roepen verdachtes verklaringen aangaande de toedracht van het afgaan van het schot meer vragen op dan ze beantwoorden. Dit geldt ook voor de stelling van verdachte dat [slachtoffer] degene is geweest die de revolver in geladen toestand in het conflict heeft geïntroduceerd. Aanvankelijk heeft verdachte ontkend het vuurwapen te kennen en daarvan de eigenaar te zijn. Nadat hij in zijn vierde verhoor heeft toegegeven dat het vuurwapen van hem was, heeft verdachte verklaard de revolver in een dekenkist in de woonkamer en de munitie in een medicijndoosje in een keukenkastje te hebben bewaard. De revolver lag in de dekenkist in een linnen tasje met een doek er omheen gewikkeld. De sluiting van de dekenkist kon moeilijk worden geopend; je moest er echt een schroevendraaier achter zetten om de clips open te krijgen, aldus verdachte. De bij de revolver behorende munitie zou verpakt zijn geweest in een met tape omwikkeld medicijndoosje dat achter andere medicijndoosjes in het keukenkastje zou staan. Verdachte heeft [slachtoffer] wapen noch munitie getoond en hem evenmin ervan verteld. Verdachte omschrijft de revolver als een ding waarvan je moet weten hoe het werkt. Verdachte stelt niet te hebben bemerkt dan wel geweten dat [slachtoffer] zijn wapen en munitie had gevonden. Wel verklaart hij bij zijn thuiskomst in de avond van 6 februari 2008 een geopend boek over vuurwapens met daarin een in het Frans gestelde handleiding van de revolver op zijn bureau te hebben aangetroffen. Geconfronteerd met de vaststelling van de politie ten tijde van de doorzoeking van de woning dat dit boek met de handleiding "netjes" in de kast stond tussen andere boeken, verklaart verdachte dat hij het dan wel uit routine zal hebben teruggeplaatst.
De hiervoor vermelde stelling van verdachte, te weten: [slachtoffer] heeft de revolver gebruiksklaar in het conflict geïntroduceerd, veronderstelt dat [slachtoffer] gedurende de paar dagen dat hij in de woning heeft gelogeerd, zonder dat sprake was van een dreigend conflict, zonder verdachte erin te kennen en zonder de wetenschap van de aanwezigheid van het één dan wel het ander in de woning:
- revolver en munitie bij elkaar heeft gezocht;
- de sporen van dit zoeken heeft uitgewist;
- de werking van het "ding waarvan je moet weten hoe het werkt" - wellicht met behulp van een ook door hem achter in een boek gevonden Franstalige handleiding - heeft achterhaald;
- de revolver heeft geladen;
- de geladen revolver buiten het zicht van verdachte in diens woning, maar wel onder zijn - [slachtoffer] - handbereik heeft bewaard, terwijl hij het boek over vuurwapens met de Franse handleiding open en bloot op verdachtes bureau zou hebben laten liggen;
en vervolgens, nadat hij van verdachte de klap had gekregen:
- heeft besloten verdachte bewapend met de kris en met de revolver aan te vallen;
- daarbij de kris als eerste wapen heeft ingezet en pas nadat hem die afhandig was gemaakt, de revolver tegen verdachte heeft willen gebruiken.
Naar het oordeel van het hof is deze veronderstelling theoretisch niet uitgesloten, maar moet deze gang van zaken aan als hoogst onwaarschijnlijk worden aangemerkt.
Alles overziend komt het hof tot de overtuiging dat het verdachte is geweest die met zijn revolver het dodelijke schot op [slachtoffer] heeft afgevuurd. De van de zijde van verdachte in verschillende varianten geopperde hypothese van een ongeval wordt, in het licht van de vastgestelde feiten, als uiterst onwaarschijnlijk gepasseerd.
Het hof houdt het ervoor dat verdachte in zijn eerste uitlatingen omtrent de gebeurtenissen, gedaan tegenover zijn zuster (mevrouw [naam]) en haar vriend (de heer [naam]) betreffende het "overhoop schieten", het meest waarheidsgetrouw verslag heeft gedaan van de feitelijke gang van zaken. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat [slachtoffer], na een klap van verdachte te hebben gekregen, verdachte tegemoet is getreden met verdachtes kris waarop verdachte, omdat hij zich in zijn eigen huis niet met zijn eigen kris laat bedreigen, en dus uit gekrenktheid, [slachtoffer] met de revolver heeft geschoten, welk schot uiteindelijk de dood van [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan doodslag.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen, dat:
1.
hij op 6 februari 2008 te [plaats 1], in de gemeente [gemeente], opzettelijk
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet in verdachtes woning met een vuurwapen, te weten een revolver, een kogel afgevuurd op het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] door die kogel in zijn bovenlichaam werd getroffen, en, terwijl verdachte wist dat die [slachtoffer] getroffen was door een kogel, vervolgens die [slachtoffer] uit zijn verdachtes woning heeft gezet en die [slachtoffer], de in die situatie vereiste, zorg heeft onthouden en immers eerst na ongeveer drie kwartier een eerste melding heeft gedaan bij de hulpdiensten via het telefoonnummer 112, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 6 februari 2008 te [plaats 1], in de gemeente [gemeente], een vuurwapen van categorie III, onder 1e, te weten een revolver, merk H. Schmidt van het kaliber .22, en munitie van categorie III, te weten een patroon van het kaliber .22, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert respectievelijk op de misdrijven:
onder 1:
doodslag;
onder 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III (m.b.t. het wapen)
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
(m.b.t. de munitie).
Strafbaarheid
In weerwil van zijn ontkenning op [slachtoffer] te hebben geschoten heeft verdachte een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Dit beroep wordt verworpen.
Weliswaar is aannemelijk geworden dat toen [slachtoffer] hem tegemoet trad met de kris zich een voor verdachte bedreigende situatie heeft voorgedaan, maar niet dat deze nog bestond ten tijde van het afvuren van de revolver. Verdachte immers heeft verklaard dat hij erin is geslaagd om [slachtoffer] de kris afhandig te maken. Op die grond moet het beroep op noodweer worden verworpen.
Bij de beantwoording van de vraag of bij noodweerexces de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, welke gemoedsbeweging bovendien van doorslaggevend belang moet zijn geweest voor de strafbare gedraging, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Toepassing van deze norm op de onderhavige zaak leidt allereerst tot de vaststelling dat, naar zich laat denken: mede als gevolg van de door verdachte gekozen proceshouding, verdachte zelf geen duidelijk beeld van de aard en intensiteit van enige hiervoor bedoelde hevige gemoedsbeweging heeft gegeven. Niettemin wil het hof aannemen dat verdachte [slachtoffer] niet in koelen bloede heeft doodgeschoten en dat de confrontatie met de kris door zijn neef [slachtoffer] het gemoed van verdachte hevig in beweging heeft gebracht.
Toch slaagt het verweer niet. Het strandt op de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria betreffende de "aard van de hevige gemoedsbeweging", de "mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden" en de samenhang tussen deze twee.
Wat betreft de aard van de hevige gemoedsbeweging belandt het hof andermaal bij hetgeen daaromtrent is verklaard door mevrouw [naam] en de heer [naam]f. Uit die verklaringen volgt dat bij het schieten op [slachtoffer] de emotie "gekrenkte trots" de boventoon heeft gevoerd. Naar het oordeel van het hof betreft dit een gemoedsbeweging die binnen het leerstuk van noodweerexces, bijvoorbeeld in vergelijking met angst, een relatief geringer verontschuldigend bereik toekomt.
Daarnaast is het hof, wat betreft de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, van oordeel dat het van dichtbij met een vuurwapen afvuren van een kogel in de borststreek van de voormalige aanrander [slachtoffer] dermate buitensporig is dat de aan de verdachte verweten handeling, die bij uitstek geëigend is om de dood te bewerkstelligen, onder de beschreven omstandigheden niet verontschuldigbaar is te achten.
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 6 februari 2008 in zijn woning, nadat zich in die woning tussen hem en zijn neef [slachtoffer] een confrontatie met een kris had plaatsgevonden, uit gekrenktheid - hij liet zich immers naar eigen zeggen niet in zijn eigen huis met zijn eigen kris bedreigen - met zijn revolver, die hij in strijd met de wet bezat, een kogel afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer], waarbij de laatste in zijn bovenlichaam is getroffen. Nadat verdachte had gezien dat [slachtoffer] naar zijn borst greep en had gehoord dat [slachtoffer] zei: "Ik ga dood, ik ga dood", heeft verdachte [slachtoffer], welke slechts was gekleed in een T-shirt en korte broek, zijn woning uitgezet. [slachtoffer] hulp zocht bij de buren heeft verdachte hem daarin belet. Verdachte heeft [slachtoffer] verder aan zijn lot overgelaten. Op hulpgeroep van [slachtoffer] heeft verdachte, niet eerder dan zo'n drie kwartier nadat hij hem uit zijn woning had verwijderd, uiteindelijk gereageerd door het alarmnummer 112 te bellen. De ter plaatse gearriveerde politie trof [slachtoffer] zwaargewond aan in de voortuin van buren van verdachte. Kort na overbrenging naar het ziekenhuis is [slachtoffer] tengevolge van de schotverwonding door bloedverlies overleden. [slachtoffer] is hierdoor slechts 32 jaar oud geworden. Op basis van hetgeen de door het hof gehoorde deskundige heeft verklaard gaat het hof er vanuit dat [slachtoffer] bij eerder medisch ingrijpen, ondanks zijn inwendig letsel, een overlevingskans zou hebben gehad. Hieruit volgt dat verdachte [slachtoffer] niet slechts een dodelijke schotwond heeft toegebracht, maar dat hij hem vervolgens bovendien op een ellendige wijze heeft laten sterven.
Verdachte heeft door zijn gedraging blijk gegeven van het ontbreken van respect voor het leven van een ander, in casu een familielid van hem. Een feit als dit veroorzaakt gevoelens van afschuw en schokt de rechtsorde.
Met het overlijden van [slachtoffer] is diens nabestaanden groot leed aangedaan. Uit de in het procesdossier aanwezige schriftelijke bescheiden afkomstig van de moeder van [slachtoffer] - tevens de zus van verdachte - blijkt hoezeer haar wereld is ingestort door enerzijds de dood van haar zoon en anderzijds de wetenschap dat haar broer voor die dood terecht moet staan.
Verdachte heeft ter terechtzitting bij het hof de indruk gewekt dat hij weliswaar onder het gebeurde gebukt gaat, maar dat zijn ter zitting getoonde emoties voor een deel ook worden ingegeven door andere motieven, waaronder de gevolgen die zijn handelen voor hemzelf kunnen hebben, zoals de door de advocaat-generaal gevorderde zeer langdurige gevangenisstraf. Veelzeggend in dit verband is het feit dat verdachte geen verantwoordelijkheid neemt voor hetgeen hij heeft misdaan. Noch voor het afvuren van het schot, noch voor het nalaten om hulp te verlenen. In plaats daarvan heeft hij zijn best gedaan hem belastend bewijsmateriaal weg te werken en vervolgens getracht hetgeen zich werkelijk heeft afgespeeld te verhullen achter een façade van uiteenlopende verklaringen omtrent de toedracht.
Verdachte heeft ter zitting van het hof d.d. 24 februari 2009 verklaard, dat hij eerder (in 1984 ) betrokken is geweest bij het plegen van een levensdelict, te weten een poging tot moord/doodslag en dat hij ter zake daarvan is veroordeeld en twee jaar in detentie heeft doorgebracht.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, in samenhang beschouwd, kan tot geen ander oordeel leiden dan dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dient te worden opgelegd, ter vergelding van de inbreuk op de rechtsorde en het leed dat verdachte de nabestaanden van [slachtoffer] heeft aangedaan. Met de aan verdachte door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren kan niet worden volstaan. Het hof acht het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren uit een oogpunt van vergelding niet alleen gerechtvaardigd, maar ook passend en geboden. Deze straf is ook door de advocaat-generaal gevorderd.
Aan het vorenstaande doen niet af de omstandigheden, dat verdachtes algehele lichamelijke conditie niet goed is (verdachte is behandeld door en staat onder controle van een oncoloog) dat verdachte, blijkens het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 december 2008, op een veroordeling in 1994 (rijden onder invloed) na, niet wederom ter zake van een strafbaar feit is veroordeeld en dat verdachte zijn leven lang geconfronteerd zal blijven met de dood van het slachtoffer en met het gegeven, dat juist hij, de oom van het slachtoffer, degene is geweest die voor die dood verantwoordelijk is, hetgeen naar het oordeel van het hof een zware last voor verdachte zal, althans zou moeten zijn.
Onttrekking aan het verkeer
Het hof zal de onttrekking aan het verkeer gelasten van de revolver en de huls. Voor beide voorwerpen geldt dat zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet. De revolver is een/het voorwerp met betrekking waartoe het onder 2 en waarmee het onder 1 ten laste gelegde is begaan. De huls is een aan de verdachte toebehorend voorwerp dat bij gelegenheid van het onderzoek bij verdachte is aangetroffen en dat kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten als het onder 2 ten laste gelegde.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van acht jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
gelast de teruggave aan verdachte van de op de aan dit arrest gehechte "Lijst van inbeslaggenomen niet teruggegeven voorwerpen ex. artikel 309 SV." onder de nummers 1, 3, 4, 5, 6, en 7 genoemde voorwerpen;
verklaart aan het verkeer onttrokken de voorwerpen vermeld onder de nummers 2 en 8 van de op de aan dit arrest gehechte "Lijst van inbeslaggenomen niet teruggegeven voorwerpen ex. artikel 309 SV.".
Dit arrest is aldus gewezen door mr. Deuring, voorzitter, mr. Wemes en mr. Foppen, in tegenwoordigheid van Boersma als griffier, zijnde mr. Deuring voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.