Arrest d.d. 17 november 2009
Zaaknummer 200.006.468/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde sub 2,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W.D. Huizinga, kantoorhoudende te Arnhem,
1. IDM Financieringen B.V.,
gevestigd te [plaats],
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: IDM,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen, kantoorhoudende te Rotterdam,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
in eerste aanleg: gedaagde sub 1,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
niet verschenen,
geïntimeerden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 10 mei 2006, 7 februari 2007, 4 april 2007 en 13 februari 2008 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 mei 2008 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 4 april 2007 en 13 februari 2008 met dagvaarding van geïntimeerden tegen de zitting van 16 december 2008.
Bij memorie van grieven is de omvang van het hoger beroep uitgebreid, in die zin dat thans ook vernietiging wordt gevraagd van de vonnissen van 10 mei 2006 en 7 februari 2007. De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen de vonnissen op 13 februari 2008, 4 april 2007, 7 februari 2007 en 10 mei 2006, tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, IDM in haar vorderingen jegens [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen, met veroordeling van IDM in de kosten van beide instanties, inclusief de kosten van de deskundigenberichten, en voorts te bepalen dat IDM over de proceskosten wettelijke rente is verschuldigd indien IDM niet binnen 14 dagen na het in deze te wijzen arrest vrijwillig tot betaling van de proceskosten overgaat."
Bij memorie van antwoord is door IDM verweer gevoerd met als conclusie:
"appellante bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans de bestreden vonnissen van de rechtbank Zwolle-Lelystad te bekrachtigen, met veroordeling van appellante in de kosten van dit geding."
Voorts heeft [appellante] een akte na memorie van antwoord genomen, waarna IDM een antwoordakte heeft genomen.
Ten slotte hebben [appellante] en IDM de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ontvankelijkheid
1. Voor zover het hoger beroep zich richt tegen [geïntimeerde 2], dient [appellante] niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien [geïntimeerde 2] in eerste aanleg medegedaagde was, en appel slechts tegen een wederpartij in eerste aanleg is toegestaan. Evenzo dient [appellante] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis d.d. 10 mei 2006, nu zij hiertegen geen grieven heeft opgeworpen.
De feiten
2. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 t/m 2.4) van het vonnis van 7 februari 2007 de feiten vastgesteld. Hierover hebben partijen geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
3. Het volgende staat vast.
3.1. [geïntimeerde 2] en [appellante] zijn op 1 juli 1977 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.2. IDM heeft op 10 september 1996 met in ieder geval [geïntimeerde 2] een doorlopend krediet gesloten voor een bedrag van fl. 17.000,- (hierna: kredietovereenkomst I). Op het betreffende stuk staat zowel [geïntimeerde 2] als [appellante] als cliënt genoemd en onder het kopje "cliënt" staan twee handtekeningen.
3.3. Op 11 september 1997 is het doorlopend krediet aangepast waarbij onder meer de kredietfaciliteit is verhoogd tot fl. 30.000,- (hierna: kredietovereenkomst II). Op 9 oktober 2001 is het doorlopend krediet opnieuw aangepast en wel tot fl. 40.000,- (hierna: kredietovereenkomst III). Ook op deze twee stukken staan [geïntimeerde 2] en [appellante] als cliënt genoemd en staan onder het kopje "cliënt" twee handtekeningen.
3.4. Ondanks sommaties tot aanzuivering van het volgens IDM openstaande kredietsaldo hebben [geïntimeerde 2] en [appellante] dat bedrag niet aan IDM betaald. IDM heeft conservatoir beslag laten leggen op de woning van [geïntimeerde 2] en [appellante].
De vordering en het oordeel van de rechtbank
4. IDM vordert na voorwaardelijke - voor het geval het ter comparitie in eerste aanleg gevoerde verweer van [appellante] wordt toegelaten - eiswijziging:
Primair hoofdelijke veroordeling voor de eerste twee overeenkomsten op grond van niet-nakoming van de overeenkomst en voor het restant van de vordering veroordeling op grond van de huwelijksgemeenschap; de som van deze bedragen, zijnde € 18.339,93, vermeerderd met de overeengekomen kredietvergoeding, althans de wettelijke rente vanaf 10 januari 2006 tot aan de dag van de algehele voldoening;
Subsidiair veroordeling van [appellante] voor de vordering ad € 18.339,93 op grond van de huwelijksgemeenschap, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum der echtscheiding tot aan de dag van algehele voldoening;
Hoofdelijke veroordeling tevens van [appellante] in de kosten van dit geding, de kosten van het conservatoir beslag daaronder begrepen.
5. De rechtbank heeft de gewijzigde vordering van IDM aldus begrepen dat IDM primair aan haar vordering ten grondslag legt dat [appellante] naast [geïntimeerde 2] contractspartij is ten aanzien van de tweemaal gewijzigde kredietovereenkomst. En subsidiair, voor het geval [appellante] niet als contractspartij is te beschouwen, dat [appellante] op grond van art. 1:94 BW aansprakelijk is voor de schuld van [geïntimeerde 2], omdat deze in de gemeenschap van goederen valt, waarin zij waren gehuwd.
6. De rechtbank heeft de subsidiaire grondslag verworpen.
7. Ten aanzien van de primaire grondslag heeft de rechtbank als volgt geoordeeld.
Nu [appellante] bij conclusie van antwoord heeft erkend dat zij de eerste twee kredietovereenkomsten tezamen met haar man heeft gesloten, is sprake van een gerechtelijke erkentenis, waaraan zij gebonden is omdat gesteld noch gebleken is dat de erkenning in dwaling of niet in vrijheid is afgelegd.
Ten aanzien van de overeenkomst d.d. 9 oktober 2001 heeft de rechtbank na getuigenverhoor en deskundigenbericht bewezen geacht dat [appellante] dit contract niet heeft ondertekend, zodat zij daarbij geen contractspartij is.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] - naast [geïntimeerde 2] - hoofdelijk aansprakelijk is voor het op 9 oktober 2001 openstaande saldo, en dat alleen [geïntimeerde 2] jegens IDM aansprakelijk is voor de daarna verschuldigde kredietvergoeding en opgenomen bedragen. Op basis van het door IDM overgelegde historisch overzicht heeft de rechtbank een bedrag van € 13.337.92, zijnde het op 2 oktober 2001 openstaande debetsaldo, jegens [appellante] toewijsbaar geacht.
8. Tegen [geïntimeerde 2], die niet was verschenen, heeft de rechtbank de vordering integraal toegewezen.
De bespreking van de grieven
9. Grief 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.4 van het tussenvonnis d.d. 7 februari 2007, waarin de rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis ten aanzien van de ondertekening door [appellante] van de kredietovereenkomsten I en II, waaraan [appellante] gebonden is nu gesteld noch gebleken is dat de erkenning het gevolg was van dwaling of dat zij niet in vrijheid was afgelegd. In de toelichting op de grief stelt [appellante] dat zij ten aanzien van de erkenning heeft gedwaald, althans dat zij deze niet in vrijheid heeft afgelegd maar onder druk van echtscheidingsperikelen en de grote spanningen op het werk.
10. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
10.1. De stelling van [appellante] dat zij heeft gedwaald strookt niet met hetgeen zij als getuige heeft verklaard:
"Ik heb deze drie overeenkomsten pas voor het eerst gezien toe ik in augustus 2005 de dagvaarding van IDM met bijbehorende stukken ontving. Ik wist niet wat mij overkwam en heb meteen een advocaat ingeschakeld. Ik heb er met mijn man over gesproken. Hij zei mij dat hij wel zelf zijn eigen handtekening had gezet maar niet die van mij. Hij heeft de drie overeenkomsten aan deze assurantie-tussenpersoon [persoonsnaam] gegeven."
Volgens deze verklaring was [appellante] zich er vanaf de dagvaarding in eerste aanleg van bewust dat sprake was van drie kredietovereenkomsten die zij niet eerder had gezien en a fortiori niet heeft ondertekend, zodat zij zich er niet op kan beroepen dat zij de gerechtelijke erkentenis in de conclusie van antwoord in dwaling heeft afgelegd.
De door [appellante] aangevoerde omstandigheden - stress op het werk en spanningen in het huwelijk - leiden zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet tot de conclusie dat zij de erkenning niet in vrijheid heeft afgelegd. Dat [appellante], zoals zij stelt, ten tijde van het redigeren van de conclusie van antwoord niet in staat was op de juiste wijze haar stellingen in de conclusie van antwoord te doorgronden, heeft zij naar het oordeel van het hof in het licht van het vorenoverwogene onvoldoende onderbouwd. Nu [appellante] op dit punt niet heeft voldaan aan haar stelplicht, komt het hof aan haar aanbod tot bewijslevering door een medisch onderzoek niet toe.
10.2. Aldus is niet voldaan aan de voorwaarden voor herroeping als bedoeld in art. 154 lid 2 Rv. Dit wordt niet anders wanneer zou komen vast te staan dat de handtekeningen onder de eerste twee kredietovereenkomsten niet van [appellante] afkomstig zijn. Het hof passeert dan ook het aanbod van [appellante] tot bewijslevering door een grafologisch onderzoek als niet ter zake dienend.
11. Grief 1 faalt derhalve. Hetzelfde lot treft grief 5, voor zover deze grief gericht is tegen rechtsoverweging 2.7 van het eindvonnis d.d. 13 februari 2008
12. Grief 2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.5 van het tussenvonnis d.d. 7 februari 2007, waarin de rechtbank overweegt dat het aan [appellante] is om bewijs te leveren van haar standpunt dat zij de overeenkomst d.d. 9 oktober 2001 niet heeft ondertekend.
13. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs (zie rechtsoverweging 2.4 van het vonnis d.d. 13 februari 2008), terwijl IDM tegen dit oordeel geen (incidenteel) appel heeft ingesteld, heeft [appellante] geen belang bij deze grief, zodat het hof deze verder onbesproken laat.
14. Grief 4 houdt in dat de rechtbank ten onrechte de bewijsopdracht en het deskundigenonderzoek heeft beperkt tot de overeenkomst d.d. 9 oktober 2001 (kredietovereenkomst III).
15. Deze grief faalt op dezelfde gronden als grief 1.
16. Grief 3 houdt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 van het tussenvonnis d.d. 7 februari 2007 ten onrechte heeft overwogen dat het kredietsaldo op 10 januari 2006 € 18.339,93 bedroeg, zoals IDM stelt.
In de toelichting op deze grief betoogt [appellante]:
1) dat de kredietovereenkomst d.d. 9 oktober 2001 (kredietovereenkomst III) de eerdere kredietovereenkomsten heeft doen vervallen;
2) dat de vordering in 2006 niet op hetzelfde niveau kan liggen als bij het aangaan van de eerste overeenkomst, zeker nu daarop door [geïntimeerde 2] is afbetaald; volgens [appellante] kan IDM geen vordering meer hebben omdat alles al betaald is.
Grief 5 houdt, voor zover nog niet besproken, in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kredietaanpassing van 9 oktober 2001 niet tot gevolg heeft gehad dat [appellante] het toen openstaande saldo niet meer aan IDM zou zijn verschuldigd, en dat de nieuwe leningen de oude leningen niet aflosten.
Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
17. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
17.1. Zoals reeds overwogen heeft IDM aan haar vordering jegens [appellante] primair ten grondslag gelegd dat zij is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomsten d.d. 10 september 1996 en 11 september 1997. IDM betoogt in dit verband dat de kredietovereenkomst d.d. 11 september 1997 (kredietovereenkomst II) alleen ten aanzien van [appellante] doorliep, nu zij geen contractspartij is geworden bij de overeenkomst d.d. 9 oktober 2001 (kredietovereenkomst III) en zij de overeenkomst d.d. 11 september 1997 niet heeft opgezegd.
17.2. Het hof is van oordeel dat het standpunt van IDM juist is. De enkele omstandigheid dat IDM, zoals [appellante] stelt en door IDM wordt betwist, in het door IDM overgelegde historisch overzicht geen onderscheid zou maken tussen de bij kredietovereenkomst II en kredietovereenkomst III behorende rentepercentages, brengt niet mee dat kredietovereenkomst II ten aanzien van [appellante] is vervallen. Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat zonder nadere onderbouwing, die ook in hoger beroep ontbreekt, niet valt in te zien dat voor wat betreft [appellante] kredietovereenkomst II met de op basis van kredietovereenkomst III aan [geïntimeerde 2] verstrekte lening is afgelost. Het hof verwerpt dan ook het eerste verweer van [appellante].
18. Ten aanzien van het tweede verweer van [appellante] overweegt het hof als volgt.
Hetgeen [appellante] in dit verband aanvoert, vormt naar het oordeel van het hof in het licht van het door IDM ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg overgelegde historisch overzicht, alsmede het door IDM bij antwoordconclusie na deskundigenbericht in eerste aanleg overgelegde afschrift uit haar administratie, een onvoldoende onderbouwde betwisting van de stelling van IDM dat het ter zake van kredietovereenkomst II verschuldigde saldo op 9 oktober 2001 € 13.377,92 bedroeg. Het hof verwerpt ook dit verweer.
19. De grieven 3 en 5 falen derhalve.
De slotsom
20. [appellante] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep voor zover dit is gericht tegen [geïntimeerde 2], alsmede voor zover dit is gericht tegen het vonnis van 10 mei 2006. De vonnissen d.d. 7 februari 2007, 4 april 2007 en 13 februari 2008 waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (1 1/2 punt in tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dit is gericht tegen [geïntimeerde 2], alsmede voor zover dit is gericht tegen het vonnis van 10 mei 2006;
bekrachtigt de vonnissen d.d. 7 februari 2007, 4 april 2007 en 13 februari 2008 waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van IDM tot aan deze uitspraak op nihil aan verschotten en € 1.341,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Wind en Tjallema, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 17 november 2009 in bijzijn van de griffier.