ECLI:NL:GHARN:2009:BK3965

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.024.557
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J. van Zutphen
  • G.P.M. van den Dungen
  • B.J. Keulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatieplicht na samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 29 september 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw. Partijen, die op 8 december 1978 met elkaar zijn gehuwd, zijn in 1999 gescheiden. De man heeft verzocht om beëindiging van de alimentatieplicht op grond van artikel 1:160 BW, omdat de vrouw in de periode tussen februari 2002 en december 2002 met een ander, aangeduid als [persoon A], zou hebben samengeleefd als waren zij gehuwd. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen de alimentatieplicht van de man vastgesteld en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde alimentatie.

Het hof heeft de grieven van de vrouw tegen de bewijswaardering van de rechtbank behandeld. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de man in de kosten van het geding te veroordelen. De man heeft de grieven bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat de man in zijn bewijsopdracht is geslaagd. De bewijsstukken, waaronder notariële akten en getuigenverklaringen, hebben aangetoond dat de vrouw en [persoon A] in de genoemde periode samenwoonden en een affectieve relatie hadden.

Het hof heeft geoordeeld dat de man zijn stelling dat de alimentatieplicht is geëindigd, heeft bewezen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vrouw en [persoon A] als waren zij gehuwd samenleefden, wat leidt tot het einde van de alimentatieplicht van de man. De bestreden beschikking is bekrachtigd, en de proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.024.557
(zaaknummer rechtbank 87272 / FA RK 07-547)
beschikking van de familiekamer van 29 september 2009
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. A. Gerards,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. R.M. Hendriksen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Almelo van 23 januari 2008, 20 augustus 2008 en 22 oktober 2008, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 januari 2009, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 22 oktober 2008. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar grieven gegrond te verklaren, die beschikking te vernietigen en het verzoek van de man niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren, dan wel af te wijzen zodat de beslissing tot beëindiging van de onderhoudsverplichting vervalt en zodat de beslissing tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling vervalt, dan wel een beslissing te nemen als het hof juist acht, met de veroordeling van de man in de kosten van het geding, alsmede de kosten van het geding in eerste aanleg.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 maart 2009, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. De man verzoekt het hof de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en/of af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 Op 23 maart 2009 is ingekomen ter griffie van het hof een brief van mr. Gerards van dezelfde datum met bijlagen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2009 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, beiden bijgestaan door hun advocaat.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 8 december 1978 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 20 oktober 1999 heeft de rechtbank Almelo echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 november 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de inhoud van het door partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van die beschik-ing.
3.3 In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen:
“3.2 alimentatie
De vrouw geeft aan van mening te zijn vooralsnog in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en op het moment van het tekenen van dit convenant geen aanspraak te maken op een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. (...).”
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Almelo op 7 juni 2005, heeft de vrouw verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 juni 2005 vast te stellen op € 3.000,- per maand, met de bepaling dat de man het eveneens nog op te leggen maandbedrag zal voldoen over de maand december 2004 alsmede de maand mei 2005.
3.5 Bij beschikking van 2 november 2005 heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 2005 op € 626,- per maand vastgesteld en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6 Bij beschikking van 11 juli 2006 heeft dit hof, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2005 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.284,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en het meer of ander verzochte afgewezen.
Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 juli 2007 ingevolge de wettelijke indexering € 1.318,88 per maand.
3.7 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Almelo op 13 juli 2007, heeft de man verzocht bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
- voor recht te verklaren dat met ingang van 6 september 2002, althans op een datum in
2002, de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW
definitief is geëindigd,
- de vrouw te veroordelen om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan de man te
betalen al hetgeen de man sinds 1 juli 2004 uit hoofde van de -achteraf niet bestaande-
alimentatieverplichting onverschuldigd aan de vrouw heeft voldaan, vermeerderd met
de wettelijke rente telkens vanaf de datum van betaling van de door de man betaalde
(alimentatie)termijnen tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
- te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud
van de vrouw op nihil wordt gesteld, met terugwerkende kracht ingaande 1 juli 2004,
althans met ingang van een datum als de rechtbank juist acht;
meer subsidiair:
- te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud
van de vrouw op € 106,- per maand wordt gesteld, althans een lager bedrag als de
rechtbank juist acht, met terugwerkende kracht ingaande op 1 juli 2004, althans op een
datum te bepalen als de rechtbank juist acht,
en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.
3.8 Bij de beschikking van 23 januari 2008 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de man opgedragen om te bewijzen dat de vrouw tussen februari 2002 en december 2002 met de heer [persoon A], verder te noemen “[persoon A]”, heeft samengeleefd als waren zij gehuwd en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.9 Bij de beschikking van 20 augustus 2008 heeft de rechtbank bepaald, voor zover hier van belang, dat de procureur van de man ter rolle het op 13 maart 2008 door de rechter en de griffier ter zitting gewaarmerkte briefje, zoals omschreven in die beschikking, dient over te leggen en iedere verdere of nadere beslissing aangehouden.
3.10 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 6 september 2002 is geëindigd, de vrouw veroordeeld om al hetgeen de man met ingang van 13 juli 2007 onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald aan de man terug te betalen, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover steeds vanaf het moment dat de man periodiek die onderhoudsbijdrage heeft gedaan, het meer of anders verzochte afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecom-penseerd aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
4. De motivering van de beslissing
4.1 In geschil is de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Primair heeft de man zich op het standpunt gesteld dat zijn onderhoudsverplichting is geëindigd omdat de vrouw in de periode tussen februari 2002 en december 2002 met een ander heeft samengewoond als bedoeld in artikel 1:160 BW.
4.2 Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenwoning van de vrouw met een nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586 en HR 3 juni 2005, NJ 2005, 381). Het uitgangspunt dient te zijn -zo blijkt uit voornoemde beschikkingen- dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
4.3 In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de man is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs en dat vast is komen te staan dat de vrouw en [persoon A] in de periode tussen februari 2002 en december 2002 hebben samengeleefd als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW en dat overigens aan alle genoemde criteria voor het vaststellen van samenleven is voldaan. De acht grieven van de vrouw richten zich tegen de bewijswaardering door de rechtbank. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.4 Het hof gaat bij de beoordeling van de grieven en de door deze grieven aan de orde gestelde waardering van het bewijs uit van de schriftelijke bewijsstukken door de man aan de rechtbank overgelegd en in de bestreden beschikking genoemd onder rechtsoverweging 1 onder a tot en met b, alsmede de door de man aan de rechtbank overgelegde akte van levering, opgemaakt door de notaris mr. J.J. Swerms Suwijn op 6 september 2002 en het door de man aan de rechtbank overgelegde handgeschreven briefje van de vrouw gericht aan [persoon A], gedateerd 29 maart 2004. Daarnaast gaat het hof uit van de verklaringen van de twee door de man voorgebrachte getuigen [persoon A] en de vrouw, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 maart 2008 en van de in contra-enquête aan de zijde van de vrouw gehoorde getuige [persoon B.], zoals vastgelegd in het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 april 2008.
4.5 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man in zijn bewijs is geslaagd en overweegt daartoe het navolgende. Dat de vrouw en [persoon A] in de periode februari 2002 tot december 2002 hebben samengewoond leidt het hof af onder meer uit de door de notaris mr. J.J. Swerms Suwijn op 6 september 2002 opgemaakte hypotheekakte en akte van levering met betrekking tot de gezamenlijke aankoop van het appartement [adres 1]. In beide akten wordt ten aanzien van de vrouw en [persoon A] vermeld: beiden wonende te [adres 2]. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend (anders dan zij in eerste aanleg heeft verklaard) dat zij ervan op de hoogte was dat in deze akten het gezamenlijke woonadres van haar en [persoon A] was vermeld. Bovendien heeft de vrouw verklaard (eveneens anders dan zij eerder heeft gesteld) dat zij ervan op de hoogte was dat [persoon A] zich op 2 december 2002 op haar adres bij de gemeente [woonplaats] heeft laten inschrijven. Het hof hecht in het kader van de bewijslevering grote waarde aan de door de man overgelegde schriftelijke bewijsstukken uit de periode februari 2002 tot december 2002 die objectieve aanknopingspunten geven in het kader van de bewijslevering. Daarnaast heeft [persoon A], zowel in zijn e-mail bericht van 26 april 2007, als in zijn getuigenverklaring voor de rechtbank verklaard dat hij -kort nadat hij en de vrouw elkaar hadden ontmoet- in haar woning met de vrouw is gaan samenwonen, dat hij de hele week bij haar was en dat hij zijn post op haar adres ontving. Bovendien heeft de vrouw zelf in haar schriftelijke verklaring van 29 maart 2004 aangegeven: (..) “wil ik geld van jou hebben voor de maanden dat je altijd bij mij was en ik de boodschappen allemaal betaalde” (...). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verklaring van getuige [persoon B.] de stelling van de vrouw dat zij niet heeft samengewoond met [persoon A], niet ondersteunt.
4.6 Dat sprake was van een affectieve relatie acht het hof eveneens aangetoond. Weliswaar heeft de vrouw ter mondelinge behandeling ontkend dat er sprake was van een affectieve relatie, waar zij dit in eerste aanleg niet heeft ontkend, maar het hof hecht aan deze verklaring van de vrouw geen waarde. Dat de relatie tussen de vrouw en [persoon A] kennelijk in de ogen van de vrouw een tumultueuze relatie betrof, maakt nog niet dat geen sprake was van een affectieve relatie. Bovendien heeft de vrouw geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat zij en [persoon A] al in april 2002 hebben besloten om samen een appartement te kopen. Dat -zoals de vrouw ter mondelinge behandeling heeft gezegd- zij dit heeft gedaan, zodat zij en [persoon A] als vrienden met elkaar zouden samenwonen, acht het hof, gelet op de verklaringen van [persoon A] en de eerdere verklaring van de vrouw zelf, niet geloofwaardig.
4.7 Dat de affectieve relatie van duurzame aard was, acht het hof bewezen, gelet op de hiervoor genoemde akten, waaruit blijkt dat de vrouw en [persoon A] samen een appartement hebben gekocht. Voorts acht het hof, met de rechtbank, gelet op de getuigenverklaringen van [persoon A] en de vrouw zelf aangetoond dat sprake was van een affectieve relatie die elf maanden heeft geduurd. Het hof acht een affectieve relatie van een dergelijke periode duurzaam.
4.8 Dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging blijkt naar het oordeel van het hof uit de getuigenverklaring van [persoon A] almede uit de verklaring van de vrouw zelf. [persoon A] heeft immers verklaard: “ Wij deden alles samen” (..) “We kochten samen de boodschappen, niet altijd maar de meeste boodschappen wel. Als we de boodschappen haalden dan deelden we de kosten.” Ook uit de hiervoor onder 4.6 genoemde schriftelijke verklaring van de vrouw van 29 maart 2004 en haar getuigenverklaring van 13 maart 2008 blijkt dat de vrouw en [persoon A] elkaar over en weer het nodige verschaften en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Voorts hebben de vrouw en [persoon A] in 2002 een en/of rekening bij de ABN-AMRO geopend, welke rekening in ieder geval tot en met 2003 heeft bestaan.
4.9 Gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de man is geslaagd in zijn bewijsopdracht en dat derhalve voldoende is komen vast te staan dat de vrouw en [persoon A] in de periode tussen februari 2002 en december 2002 hebben samengeleefd als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
4.10 De vrouw verzoekt in hoger beroep de door de rechtbank gehoorde getuigen [persoon A], [persoon B.] en de vrouw zelf nogmaals te horen. Voorts verzoekt zij in hoger beroep als getuige te horen de heer [persoon C.]. De vrouw heeft niet nader aangegeven in hoeverre de eerder door de rechtbank gehoorde getuigen [persoon A], [persoon B.] en de vrouw zelf, meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben verklaard. Dat de vrouw [persoon A] ‘nader aan de tand wil voelen’, zoals zij ter mondelinge behandeling heeft verklaard is daartoe onvoldoende. Het hof acht dan ook het bewijsaanbod niet voldoende specifiek en ter zake dienend en wijst dit verzoek af. De vrouw heeft voorts ter mondelinge behandeling verklaard dat de heer [persoon C.] kan verklaren over de financiële afwikkeling in 2003 met betrekking tot het appartement dat partijen gezamenlijk hadden gekocht. Nu de bewijsopdracht ziet op de periode februari 2002 tot december 2002 kan deze getuigenis niet tot beslissing van het geschil leiden en wijst het hof ook dit verzoek als niet ter zake dienend af. Het hof verwijst naar de uitspraak van de HR, 09-07-2004, LJN: AO7817.
5. De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Almelo van 22 oktober 2008, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Zutphen, G.P.M. van den Dungen en B.J. Keulen, bijgestaan door mr. A.J. Hase als griffier, en is op 29 september 2009 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.