ECLI:NL:GHARN:2009:BK4462

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
30 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.272
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiekosten en bonusregeling in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om een geschil tussen een maatschap en een voormalig werknemer over de terugvordering van studiekosten en een bonusregeling. De werknemer, geïntimeerde, had in eerste aanleg gevorderd dat de maatschap, appellante, hem zou vergoeden voor ingehouden bedragen bij de eindafrekening, waaronder studiekosten en een bonus. De maatschap had een bedrag van € 6.926,- ingehouden wegens studiekosten, en daarnaast ook bedragen voor een klant en bonus over het jaar 2003. De werknemer betwistte de inhouding en stelde dat hij recht had op de bonus en dat de studiekosten niet teruggevorderd konden worden.

Het hof oordeelde dat de regeling omtrent studiekosten duidelijk was en dat de werknemer voor 25% moest bijdragen aan de kosten van de studie. De maatschap had recht op terugvordering van de 75% van de studiekosten, omdat het dienstverband binnen twee jaar na het behalen van het diploma was beëindigd. Het hof oordeelde dat de berekening van de maatschap correct was en dat de werknemer niet had aangetoond dat hij recht had op de bonus, omdat hij niet aan de vereiste declarabele uren had voldaan.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter, behoudens voor zover de maatschap was veroordeeld tot betaling van € 1.250,- netto aan de werknemer, en veroordeelde de werknemer om aan de maatschap een bedrag van € 17.402,32 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van de procedure in hoger beroep werden ook aan de werknemer opgelegd. Dit arrest werd uitgesproken op 30 juni 2009.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.004.272
(zaaknummer rechtbank 461334 CV EXPL 06-3552 JM/77/BL)
arrest van de vijfde civiele kamer van 30 juni 2009
inzake
de maatschap naar burgerlijk recht
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. T.J. van Veen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.A van Snippenburg.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 23 oktober 2007. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 12 december 2007 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal maakt onderdeel uit van de stukken.
1.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. [appellante] heeft gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen terzake van studiekostenregeling als ook de bonusregeling alsnog zal afwijzen, alsmede [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 17.402,32 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] tot aan de dag der algehele voldoening met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellante] weersproken, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof [appellante] in haar vorderingen (bedoeld zal zijn:) in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze vordering zal afwijzen, een en ander met bekrachtiging van het bestreden vonnis en met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, met het verzoek deze kosten op de voet van artikel 233 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
1.4 Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de kantonrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
2.2 Tussen partijen heeft vanaf 23 maart 1999 een arbeidsovereenkomst bestaan welke, nadat partijen daarover overeenstemming hadden bereikt, bij beschikking van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) van 20 april 2004 met ingang van 1 juni 2004 is ontbonden onder toekenning aan [geïntimeerde] ten laste van [appellante] van een vergoeding van € 14.000,- bruto. [geïntimeerde] heeft zich in de onderhandelingen welke hebben geleid tot de overeenstemming over de beëindiging van het diensverband alle rechten voorbehouden met betrekking tot de bonus over het jaar 2003 waarop hij recht meende te hebben.
2.3 Bij de eindafrekening heeft [appellante] een bedrag van € 6.926,- ingehouden wegens studiekosten welke [geïntimeerde] naar het oordeel van [appellante] diende te restitueren. Ook hield [appellante] een bedrag van € 1.250,- in wegens de vergoeding van kosten die [geïntimeerde] in verband met de werkzaamheden voor een klant genaamd [klant] aan [appellante] verschuldigd zou zijn.
3 De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] –zakelijk weergegeven- gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld om aan hem te voldoen:
a. het bij de eindafrekening ingehouden bedrag van € 6.926,- netto wegens studiekosten;
b. het bij de eindafrekening ingehouden bedrag van € 1.250,- netto wegens vergoeding inzake de klant [klant];
c. een bedrag van € 5.972,- bruto en een bedrag van € 1.890,- bruto wegens bonus en extra bonus over het
jaar 2003;
d. de wettelijke rente over de bedragen onder a, b en c vanaf 1 juli 2004 tot de dag der algehele voldoening;
e. een bedrag van € 833,- inclusief BTW wegens buitengerechtelijke incassokosten.
3.2 Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de in rechtsoverweging 2.4 onder a tot en met d genoemde vorderingen toegewezen en de onder e genoemde vordering afgewezen.
3.3 Met de grieven legt [appellante] het geschil in volle omvang aan het hof voor, met dien verstande dat geen grief wordt gericht tegen de toewijzing van in rechtsoverweging 2.4 onder b genoemde vordering.
Ingehouden bedrag wegens studiekosten
3.4 [appellante] baseert de inhouding wegens studiekosten op het navolgende.
De door partijen ondertekende aanstellingsbrief van 24 februari 1999 vermeldt onder punt 6:
“Op deze arbeidsovereenkomst zijn van toepassing de bepalingen zoals opgenomen in de arbeidsvoorwaarden met bijlagen, pagina 010699 tot en met 200699, zoals die gelden voor werknemers in dienstbetrekking bij ons kantoor. Een exemplaar hiervan ontvangt u als bijlage”.
Bijlage II van de arbeidsvoorwaarden behelst het volgende.
STUDIEKOSTENVERGOEDING
Algemeen
Voor elke studie die direct of indirect in verband staat met de (toekomstige) uitoefening van de functie of anderszins van belang is voor de werkzaamheden die op ons kantoor worden verricht, geldt onderstaande studiekostenregeling. Studies die geheel of nagenoeg geheel tot doel hebben de persoonlijke uitrusting van de werknemer te verbeteren of te vergroten komen niet voor vergoeding in aanmerking. In twijfelgevallen beslist de werkgever na de werknemer te hebben gehoord.
(…)
Onder studiekosten worden verstaan de kosten, die in direct verband staan tot de gekozen studie. Hiertoe worden onder meer de reiskosten woon-studieplaats v.v. gerekend, zulks op basis van de tarieven van het openbaar vervoer.
De studiekosten verbonden aan het verwerven van (deel)certificaten, zullen, indien zij voor meer (deel)certifica ten tegelijk gelden aan een enkel (deel)certificaat worden toegerekend naar evenredigheid van het aantal (deel)certificaten.
Onder de bruto personeelskosten ter zake van de niet gewerkte uren wordt verstaan het bruto salaris, verhoogd met het werkgeversdeel van de sociale lasten.
Vergoeding
De studiekosten zullen gedurende de studie tot 75% van de gemaakte kosten worden vergoed. Indien het dienstverband met de werknemer binnen twee jaar na het behalen van het (deel)certificaat of diploma dan wel na het beëindigen van de studie wordt verbroken, anders dan door zwangerschap, dien t restitutie van de door de werkgever vergoede studiekosten plaats te vinden. Restitutie dient eveneens plaats te vinden, indien de dienstbetrekking tijdens de studie beëindigd wordt.
Voor dagopleidingen geldt eveneens het bovenstaand echter aangevuld met onderstaande voorwaarden:
a) Individuele beoordeling door de werkgever(eventueel voor afgegaan door een psychologische test)
b) Tussentijdse rapportage van de studieresultaten
c) Indien het dienstverband met de werknemer binnen vijf jaar na beëindiging (met of zonder diploma) van de studie wordt verbroken dient restitutie plaats te vinden van de door de werkgever vergoede studiekosten inclusief de bruto personeelskosten. Restitutie dient eveneens plaats te vinden indien de dienstbetrekking tijdens de studie beëindigd wordt. De ter zake verschuldigde restitutie wordt geacht te zijn inverdiend naar evenredigheid voor elk vol jaar dat is verlopen sinds de beëindiging van de studie, met dien verstande, dat het inverdienen eerst een aanvang neemt met ingang van het derde jaar en aan het einde van dat jaar dan 60% geacht kan worden te zijn inverdiend.
d) Door middel van een schuldbekentenis erkennen werknemer en werkgever de totaal verschuldigde restitutie voortvloeiende uit de omstandigheid genoemd in c.
Procedure
De studiekosten moeten (bij voorkeur) periodiek aan de hand van een gespecificeerde declaratie 1(voorzien van bewijsstukken) worden ingediend. De declaratie dienst voor akkoord geparafeerd te worden door de werkgever, waarna betaling op de door de werknemer aangegeven wijze zal geschieden.
Het indienen van declaraties ter zake van studiekosten verondersteld, dat werknemer instemt met de voorwaarden die voor deze regeling gelden.
3.5 [geïntimeerde] heeft met betrekking tot de aanspraak van [appellante] op restitutie van de studiekostenvergoeding aangevoerd dat hij bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst de arbeidsvoorwaarden met bijlagen niet heeft ontvangen. Voorts voert hij aan dat het bepaalde in de studiekostenregeling onder het kopje vergoeding onder d een borging inhoudt waardoor partijen weten welke verplichting zij jegens elkaar hebben. [geïntimeerde] meent dat de terugbetalingsverplichting belichaamd wordt door de schuldbekentenis. [geïntimeerde] voert voorts aan dat [appellante], indien zij meende dat [geïntimeerde] tot restitutie van studiekosten was gehouden, dit bij het einde van de arbeidsovereenkomst aan de orde had dienen te stellen.
3.6 Het hof is van oordeel dat de arbeidsvoorwaarden onderdeel zijn van de arbeidsovereenkomst, zodat [geïntimeerde] aan deze voorwaarden is gebonden. De arbeidsovereenkomst is opgenomen in de door [geïntimeerde] ondertekende aanstellingsbrief van 24 februari 1999. Deze brief vermeldt in artikel 6: “Op deze arbeidsovereenkomst zijn van toepassing de bepalingen zoals opgenomen in de arbeidsvoorwaarden met bijlagen, pagina 010699 tot en met 200699, zoals die gelden voor werknemers in dienstbetrekking bij ons kantoor. Een exemplaar ontvangt u hierbij als bijlage”. De tekst van genoemd artikel 6 is duidelijk en partijen verschillen in de procedure ook niet van mening over de inhoud daarvan. Het hof overweegt hierbij dat het, teneinde de arbeidsvoorwaarden onderdeel te doen zijn van de arbeidsovereenkomst, niet nodig is dat deze arbeidsvoorwaarden ook bij de aanstellingsbrief zijn gevoegd, zoals in artikel 6 van de aanstellingsbrief vermeld en onder aan deze brief herhaald. Het hof neemt overigens aan dat [geïntimeerde] een exemplaar van arbeidsvoorwaarden heeft ontvangen nu hij de aanstellingbrief waarin melding wordt gemaakt van de ontvangst daarvan heeft ondertekend, hij heeft volstaan met de simpele ontkenning van de ontvangst van deze arbeidsvoorwaarden, dit standpunt niet nader heeft gemotiveerd en ter zake ook geen bewijs heeft aangeboden. In het verlengde hiervan is het hof van oordeel dat de regeling studiekostenvergoeding die van de arbeidsvoorwaarden deel uitmaakt op de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] van toepassing is.
3.7 Het hof volgt [geïntimeerde] niet in zijn stelling dat terugvordering van studiekostenvergoeding slechts mogelijk zou zijn indien door hem een schuldbekentenis als bedoeld in bijlage II van de arbeidsvoorwaarden onder het kopje vergoeding sub d zou zijn ondertekend. Het hof overweegt dat de tekst van de regeling duidelijk maakt dat de schuldbekentenis onder d slechts bettrekking heeft op dagopleidingen die in de onderhavioge procedure niet aan de orde zijn. Bovendien zou de stelling van [geïntimeerde] moeten leiden tot de onaanvaardbare gevolgtrekking dat de toepassing van de regeling omtrent de terugbetaling van studiekosten afhankelijk zou zijn van de bereidheid van [geïntimeerde] om de verplichting tot terugbetaling vast te leggen door middel van een door hem ondertekende schuldbekentenis. Deze stelling van [geïntimeerde] wordt door het hof gepasseerd.
3.8 Nu vaststaat dat partijen elkaar geen finale kwijting hebben verleend bij de totstandkoming van de overeenstemming over de voorwaarden waaronder het dienstverband zou worden beëindigd, stond aan [appellante] in beginsel niets in de weg om nakoming te vragen van hetgeen partijen omtrent de restitutie van de vergoeding van de studiekosten waren overeengekomen. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] dit bij het einde van de dienstbetrekking aan de orde had dienen te stellen is niet nader toegelicht en daaraan zal het hof voorbijgaan. Daartoe is ook aanleiding nu [geïntimeerde] nalaat aan te geven welke gevolgtrekkingen zouden moeten worden gemaakt indien de verplichting van [appellante] om dit aan de orde te stellen, wel zou moeten worden aangenomen.
3.9 Naar het oordeel van het hof laat de regeling van de vergoeding van de studiekosten er geen onduidelijkheid over bestaan dat de werknemer voor 25% moet bijdragen in kosten die verband houden met het volgen van, zoals het in de regeling is geformuleerd “elke studie die direct of indirect in verband staat met de (toekomstige) uitoefening van de functie”. De overige 75% worden vergoed door de werkgever. Voorts is uit de regeling duidelijk dat de door de werkgever bijgedragen 75% kan worden teruggevorderd indien het dienstverband binnen twee jaar na het behalen van een (deel)certificaat of diploma wordt beëindigd. [appellante] heeft de terugvordering beperkt tot de kosten van de cursus zelf en geen aanspraak gemaakt op terugbetaling van de vergoeding van reiskosten. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de terugvordering in verband met de universitaire studie (waarop hierna nog zal worden ingegaan), terzake waarvan [appellante] heeft afgezien van haar aanspraken terzake van reiskosten en de bruto personeelskosten verband houdend met de in werktijd gevolgde opleiding. Naar het oordeel van het hof verzet geen rechtsregel zich tegen een regeling waarbij de werknemer voor een deel bijdraagt in de kosten van studie waarvan beide partijen de vruchten kunnen plukken: de werkgever door een goede uitoefening van de functie door de werknemer en de werknemer door het behoud van zijn waarde op de arbeidsmarkt. Naar het oordeel van het hof moet voor [geïntimeerde], die wist aan welke cursussen hij deelnam, duidelijk zijn geweest dat hij moest bijdragen (en met welk percentage) in de kosten van die cursussen.
Nu de berekening van [appellante], overgelegd bij memorie van grieven, door [geïntimeerde] niet is weersproken, moet het ervoor worden gehouden dat de berekening van [appellante] juist is ten aanzien van het aandeel van [geïntimeerde] van 25% en de verplichting tot terugbetaling van 75% voor die cursussen waarvan het bijbehorende certificaat/diploma is behaald korter dan twee jaar voor het einde van het dienstverband.
3.10 [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat [appellante] ten behoeve van hem in de jaren 1999, 2000 en 2002 totaal een bedrag van € 2.636,- aan collegegeld heeft voldaan. Ook heeft [geïntimeerde] niet betwist dat hij de universitaire studie reeds volgde toen hij bij [appellante] in dienst trad en dat hij deze bij het einde van de dienstbetrekking nog niet had afgerond. Dit brengt naar het oordeel van het hof met zich dat deze kosten vallen onder hetgeen de studiekostenregeling vermeldt en dat [appellante], nu door [geïntimeerde] overigens niet is aangevoerd waarom deze kosten voor rekening van [appellante] zouden moeten blijven, terecht aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling daarvan.
3.11 Uit hetgeen hier boven is overwogen volgt dat het vonnis van de kantonrechter ten aanzien van deze vordering van [geïntimeerde] niet in stand kan blijven.
Vordering wegens bonus en extra bonus
3.12 Partijen zijn het er over eens dat de relevante aspecten van de bonusregeling het volgende behelzen.
Minimale declarabele productie:
In beginsel is een belastingadviseur van [geïntimeerdes] niveau gemiddeld 1.418 uur per jaar declarabel (SRA 2001).
Uitgangspunt is hierbij dat de belastingadviseur van [geïntimeerdes] niveau meer dan een 40-urige werkweek draait en dat dit ook gezien de beloningsmogelijkheden mag worden verwacht. Rekening houdend met de diverse bijkomende taken die [geïntimeerde] voor zijn rekening neemt (scholing, Adnotam, uitstel), kan dit aantal in casu op 1.100 worden gesteld. Voor het jaar 2002 respectievelijk 2003 wordt dit aantal uur op 1.000 respectievelijk 1.050 gesteld.
Uitbetaling bonus:
Aan het eind van ieder jaar wordt beoordeeld of de vastgestelde minimale declarabele productie is gerealiseerd. Indien deze productie niet is gerealiseerd, zal de bonus niet behoeven te worden uitgekeerd. Indien deze productie is gerealiseerd , zal de bonus door [appellante] in het daarop volgende jaar worden voldaan zodra vaststaat dat [geïntimeerde] aan de productie heeft voldaan.
Hierbij dient rekening te worden gehouden met het volgende:
• Per 1-1-2002 wordt het uurtarief van [geïntimeerde] nader vastgesteld op het tarief vestigingsleider, zijnde
€ 84.
• Conform de richtlijnen van [appellante] kan er alleen in overleg met [geïntimeerde] worden afgeboekt op door [geïntimeerde] geschreven uren. De afboekingen zullen daarbij in redelijkheid worden beoordeeld.
• [geïntimeerde] zal zijn niet-declarabele taken voorafgaande aan een jaar inplannen. Afwijkingen van deze
planning gedurende de loop van een jaar dienen door hem onderbouwd te kunnen worden. Als basis voor
deze taken zal de situatie 2001 gelden. Mochten niet-declarabele uren t.z.t. komen te vervallen, dan zullen deze uren worden toegevoegd aan het aantal minimaal declarabel te maken uren, tenzij (in overleg) andere niet-declarabele werkzaamheden hiervoor in de plaats komen.
3.13 Tussen partijen is niet in geschil dat door [geïntimeerde] bij een aanstelling van 80% een minimaal declarabele productie van 840 uur diende te worden gerealiseerd. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij deze productie heeft gehaald, nu hij in 2003 totaal 910,8 declarabele uren zou hebben gerealiseerd.
3.14 [appellante] stelt dat [geïntimeerde] pas dan voor de bonusregeling in aanmerking komt indien hij 915 declarabele uren zou hebben gerealiseerd. [appellante] baseert dit hierop dat in 2003 een andere medewerker belast is met de (niet-declarabele) werkzaamheden betreffende uitstel, waarmee op jaarbasis 75 uren waren gemoeid. Deze uren werden overeenkomstig de bonusregeling toegevoegd aan het aantal minimaal declarabel te maken uren, zodat [geïntimeerde], wilde hij voor de bonusregeling in aanmerking komen, in het jaar 2003 tenminste 915 declarabele uren moest maken.
3.15 Door [geïntimeerde] is niet weersproken dat in het jaar 2003 de niet-declarabele uren in verband met uitstelwerkzaamheden zijn vervallen. Volgens de regeling zouden deze uren worden toegevoegd aan het aantal minimaal declarabel te maken uren, tenzij (in overleg) andere niet-declarabele werkzaamheden hiervoor in de plaats zijn gekomen. Door [geïntimeerde] is niet (gemotiveerd) gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat voor de uitstelwerkzaamheden andere niet-declarabele werkzaamheden in de plaats zijn gekomen. Het hof maakt hieruit de gevolgtrekking dat het standpunt van [appellante] juist is, dat [geïntimeerde] om voor de bonus in aanmerking te komen in 2003 meer dan 915 declarabele uren moest maken. Dat was blijkens de eigen opgave van [geïntimeerde] niet het geval, zodat de vordering ter zake van de bonus en extra bonus dient te worden afgewezen. Ook op dit punt kan het vonnis van de kantonrechter niet in stand blijven.
Slotsom
3.16 De grieven slagen en het vonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd, behoudens voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling van € 1.250,- netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2004 tot de dag der voldoening.
De vordering van [appellante], inhoudende dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan haar te betalen hetgeen zij ingevolge het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, is door [geïntimeerde] niet weersproken en zal worden toegewezen, waarbij het hof overweegt dat in het gevorderde bedrag is begrepen een bedrag van € 880,87 wegens proceskosten in eerste aanleg.
[geïntimeerde] dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1 vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) van 18 april 2007, behoudens voor zover [appellante] bij dat vonnis is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 1.250,- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 1 juli 2004 tot de dag der voldoening;
4.2 veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te voldoen € 17.402,32 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf de dag waarop [appellante] dit aan [geïntimeerde] heeft betaald tot de dag waarop [geïntimeerde] dit aan [appellante] zal hebben terugbetaald;
4.3 veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.341,- wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief , € 251,- wegens griffierecht en € 70,85 wegens explootkosten;
4.4 verklaart dit arrest ten aanzien van 4.2 en 4.3 uitvoerbaar bij voorraad;
4.5 wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, C.J.H.G. Bronzwaer en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2009.