Arrest d.d. 1 december 2009
Zaaknummer 107.001.837/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
advocaat: mr. S. van der Linden, kantoorhoudende te Harderwijk,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.F. Wienen, kantoorhoudende te Almere.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort-gedingvonnis uitgesproken op 26 april 2007 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 22 mei 2007 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 12 juni 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het door de rechtbank Zwolle-Lelystad op 26 april 2007 gewezen eindvonnis, en in hoger beroep opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad;
I. de vordering van geïntimeerde onder sub I. en II. alsnog af te wijzen;
II. geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat:
1. het vonnis van de Rechtbank Zwolle - Lelystad d.d. 26 april 2007 tussen geïntimeerde als eiser en appellante als gedaagde, waartegen appellante onderhavig hoger beroep heeft ingesteld, te bekrachtigen en aldus de grieven van appellante te verwerpen c.q. af te wijzen.
2. appellante te veroordelen in de kosten van onderhavig hoger beroep."
Voorts heeft [appellante] een akte genomen en vervolgens heeft [geïntimeerde] een antwoordakte genomen
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.4) van het bestreden vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. Partijen zijn op 7 juli 1992 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
2.2. Op 25 april 2006 heeft [geïntimeerde] de echtelijke woning verlaten.
2.3. Bij beschikking van 5 juli 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad op een verzoek van [appellante] tot het treffen van voorlopige voorzieningen beslist dat [geïntimeerde] met ingang van 13 juni 2006 - voor de duur van de echtscheidingsprocedure en bij vooruitbetaling - een bedrag van € 1.927,= per maand aan [appellante] moet voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, en verder dat [appellante] bij uitsluiting van [geïntimeerde] gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning en dat de hypotheeklasten voor rekening van [appellante] komen.
2.4. Bij beschikking van 22 november 2006 heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad - onder meer - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en [appellante] met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand een uitkering tot levensonderhoud ten laste van [geïntimeerde] toegekend van € 1.203,= per maand. Nadat [appellante] tegen deze beschikking hoger beroep had ingesteld en het Gerechtshof Arnhem [appellante] in dit beroep niet-ontvankelijk had verklaard, is de beschikking op 16 juni 2008 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
2.5. Op 7 december 2006 heeft [appellante] uit kracht van de grosse van de beschikking van de rechtbank Zwolle van 5 juli 2006 ten laste van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de werkgever van [geïntimeerde], [naam werkgever].
3. In de procedure in eerste aanleg vorderde [geïntimeerde], in conventie, voor zover in hoger beroep nog van belang, op straffe van een dwangsom, I) opheffing van het hiervoor onder 2.5 bedoelde executoriale beslag, en II) veroordeling van [appellante] om binnen 24 uur na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis aan hem, [geïntimeerde], een bedrag van € 4.760,78 (te vermeerderen met wettelijke rente) te betalen, althans [appellante] te veroordelen binnen 24 uur na bedoelde betekening het op de zakelijke rekening van [geïntimeerde] ontstane debetsaldo aan te zuiveren tot aan een bedrag van € 158,65 (positief). [appellante] heeft in eerste aanleg een vordering in reconventie ingesteld, maar die speelt in hoger beroep geen rol meer.
4. Bij het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie de vorderingen van [appellante] - vordering sub I van de inleidende dagvaarding wél, maar vordering sub II niet op straffe van de gevraagde dwangsom - toegewezen. Tegen deze beslissingen en de gronden waarop ze berusten richt [appellante] haar beide grieven.
5. Met grief I komt [appellante] op tegen het gebod van de voorzieningenrechter meerbedoeld derdenbeslag onder de werkgever van [geïntimeerde] op te heffen. De klacht van [appellante] komt er in de kern op neer dat de voorzieningenrechter onjuiste financiële gegevens aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, en (zie de akte van [appellante] van 23 juni 2009, sub 7) dat [geïntimeerde] de achterstallige partneralimentatie ten bedrage van € 1.382,98, waarvoor destijds beslag is gelegd, nog immer niet heeft voldaan en dat [geïntimeerde] vanaf december 2007 maar een gedeelte van de partneralimentatie heeft betaald. [geïntimeerde] heeft deze laatste stellingen in zijn antwoord-akte niet bestreden. Het hof oordeelt als volgt.
6. Anders dan tot dusver in deze zaak tot uitgangspunt is genomen, gaat het er bij de vraag of (het geven van een bevel tot) opheffing van een executoriaal beslag opportuun is niet om of het beslag ten tijde van de beslaglegging, gelet op de dan bestaande omstandigheden op buitenproportionele wijze is toegepast, maar of er - mede in het licht van het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging van een executoriale titel zo min mogelijk moet worden belemmerd (HR 6 januari 1989, NJ 1989, 387) - grond voor opheffing bestaat op het moment dat de rechter over de vordering tot opheffing oordeelt. Voor opheffing van een executoriaal beslag kan aanleiding zijn als het handhaven van het beslag misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Daarvan zal met name sprake zijn wanneer een executant geen in redelijkheid te respecteren belang bij handhaving van het beslag heeft. Dit doet zich voor wanneer de te executeren uitspraak klaarblijkelijk op een feitelijke misslag berust of indien de executie op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Voor een bevel tot opheffing van het beslag is ook plaats in het geval waarin de geëxecuteerde na de veroordelende uitspraak volledig aan het dictum heeft voldaan. Daarbij gaat het hier om het dictum van de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 juli 2006, op grond waarvan [appellante] van [geïntimeerde] met ingang van 13 juni 2006 tot aan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 1.927,-- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te vorderen had.
7. Nu [geïntimeerde] niet heeft bestreden dat hij de achterstallige partneralimentatie ten bedrage van € 1.382,98 voor de periode nog steeds niet heeft voldaan (en het hof met de rechtbank van oordeel is dat dat bedrag niet voor verrekening met door [geïntimeerde] over mei en juni 2006 betaalde hypotheeklasten in aanmerking komt) en evenmin dat hij vanaf december 2007 maar een gedeelte van de partneralimentatie heeft betaald, kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] reeds volledig aan het dictum heeft voldaan. Tegen de achtergrond daarvan kan evenmin worden aanvaard dat [appellante] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij handhaving van het beslag. Dit betekent dat grief I slaagt. Dit heeft als gevolg dat de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag alsnog zal worden afgewezen.
8. Met grief II komt [appellante] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij, [appellante], binnen drie dagen na betekening van het vonnis een bedrag van € 4.760,78, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2006 aan [geïntimeerde] moet betalen. [geïntimeerde] heeft deze grief gemotiveerd bestreden.
9. Ook deze grief slaagt. Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding - daarvan is hier sprake - zal de rechter niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is maar ook of eiser een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn vordering heeft. Hetgeen [geïntimeerde] ter zake het spoedeisend belang bij de inleidende dagvaarding (sub 31) naar voren heeft gebracht, acht het hof onvoldoende. Nadat [appellante] bij memorie van grieven (sub 28) het vereiste van spoedeisend belang in hoger beroep aan de orde had gesteld, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om bij memorie van antwoord nader toe te lichten waarom niet van hem kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Nu hij dat achterwege heeft gelaten dient de vordering alsnog te worden afgewezen. Datzelfde dient om dezelfde reden te gebeuren met [geïntimeerde]'s subsidiair ingestelde vordering [appellante] te veroordelen om (vooruitlopend op de boedelscheiding) het saldo op de zakelijke rekening aan te zuiveren tot € 158,65 (positief).
Slotsom
10. Beide grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor zover daarbij de in het petitum van de inleidende dagvaarding opgenomen vorderingen sub I en II van [geïntimeerde] zijn toegewezen. Deze vorderingen zullen alsnog worden afgewezen. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. Omdat partijen gewezen echtelieden zijn zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen en slechts voor zover daarin in het dictum sub 5.1 en 5.2 de in het petitum van de inleidende dagvaarding opgenomen vorderingen sub I en II van [geïntimeerde] zijn toegewezen;
wijst de vorderingen sub I en sub II in conventie alsnog af;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
bepaalt dat partijen elk de eigen kosten van het hoger beroep dragen.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Verschuur en van de Veen, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 december 2009 in bijzijn van de griffier.