ECLI:NL:GHARN:2009:BK6801

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.037.036/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • F. Fikkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake omgangsregeling met kind

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking had op de omgangsregeling van een kind. De appellant, vertegenwoordigd door mr. N.M. Melching, had hoger beroep ingesteld tegen een kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad, dat op 26 mei 2009 was uitgesproken. De appellant stelde dat de rechtbank bij beschikking van 10 juni 2009 hem een voorlopige omgangsregeling had toegekend, maar dat de voorzieningenrechter in het kort geding niet had ingegaan op zijn recht op omgang met het kind. De geïntimeerde was niet verschenen in het hoger beroep, waardoor de stellingen van de appellant onbetwist bleven.

Het hof oordeelde dat, nu de bodemrechter al een uitspraak had gedaan, de voorzieningenrechter zijn uitspraak in beginsel diende af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter. Dit leidde tot de conclusie dat er geen grond meer was voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis. Het hof vernietigde het kortgedingvonnis van 26 mei 2009, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, en wees de vordering van de geïntimeerde af. Het hof compenseerde de proceskosten, gezien de omstandigheden dat partijen gewezen echtelieden waren.

De uitspraak van het hof vond plaats op 15 december 2009, en het arrest was uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing van het hof benadrukte het belang van de omgangsregeling en de noodzaak om de belangen van het kind in acht te nemen, terwijl het ook de juridische procedure en de rol van de voorzieningenrechter in het kort geding belichtte.

Uitspraak

Arrest d.d. 15 december 2009
Zaaknummer 200.037.036/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats en gemeente],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. N.M. Melching, kantoorhoudende te Amstelveen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgedingvonnis uitgesproken op 26 mei 2009 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 22 juni 2009 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd kortgedingvonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 7 juli 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"(...) bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van beroep te vernietigen en en opnieuw rechtdoende, de vordering van gerequireerde inhoudende het verbod tot executie van de vonnissen van 23 januari en 16 april 2009, althans de staking van de executie, althans de schorsing van de executie, alsnog af te wijzen, met veroordeling van gerequireerde in de kosten van beide instanties."
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen en tegen haar is verstek verleend.
Tot slot heeft [appellant] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Geen grief is gericht tegen de weergave door de voorzieningenrechter van de feiten in overweging 2. (2.1 t/m 2.10) van het beroepen kortgedingvonnis. In hoger beroep zal daarom ook van die feiten worden uitgegaan.
2. De door [appellant] opgeworpen grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3. Vooropgesteld moet worden dat het hof voldoende is gebleken van het spoed-eisend belang van [appellant] bij het onderhavige hoger beroep.
4. In dit kort geding is - in de kern - de vraag aan de orde of [appellant] recht heeft op omgang met [het kind].
4.1 Bij de beoordeling van de zaak heeft als uitgangspunt te gelden dat, in geval de bodemrechter reeds een uitspraak heeft gedaan, de voorzieningenrechter - waaronder ook de voorzieningenrechter in appel moet worden begrepen - zijn uitspraak in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, zonder daarbij de kans van slagen van een tegen dat oordeel ingesteld rechtsmiddel te betrekken en ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of een - al dan niet onherroepelijk geworden - eindvonnis, in de overwegingen of het dictum (HR 19 mei 2000, NJ 2001, 407).
5. [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank bij beschikking van
10 juni 2009 hem een voorlopige omgangsregeling met [het kind] heeft toegekend gedurende de periode dat het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming duurt. De rechtbank heeft in haar beschikking tevens expliciet opgenomen dat de verklaring van [appellant] dat hij geen omgang zal hebben met [het kind] niet van betekenis is in de procedure, althans dat hij daaraan niet kan worden gehouden, aldus [appellant].
5.1 Deze stellingen van [appellant] zijn als gevolg van het in appel tegen [geïntimeerde] verleende verstek en het bijgevolg uitblijven van verweer, onbetwist gebleven. Het hof zal daarom hebben uit te gaan van de juistheid van deze stellingen van [appellant].
6. De conclusie moet dan ook luiden dat, nu de bodemrechter inmiddels als hiervoor aangegeven heeft beslist, voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis van 23 januari 2009 en voor een verbod tot het nemen van executiemaatregelen uit hoofde van het kortgedingvonnis van 16 april 2009 geen grond meer aanwezig is.
Daarmee is de grondslag aan de oorspronkelijke vordering in kort geding van [geïntimeerde] ontvallen.
Slotsom
7. De grieven slagen. Dat leidt tot de conclusie dat het kortgedingvonnis van
26 mei 2009 waarvan beroep, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, dient te worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal de vordering van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, vindt het hof aanleiding ook in hoger beroep de proceskosten te compenseren als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het kortgedingvonnis van 26 mei 2009 waarvan beroep, behoudens voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
bekrachtigt het kortgedingvonnis van 26 mei 2009 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat partijen ieder met de eigen kosten belast blijven.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Zuidema en Fikkers, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van het hof van dinsdag 15 december 2009 in bijzijn van de griffier.